Cajo Brendel

Stellingen over de Chinese revolutie


Oorspronkelijk een gezamenlijke uitgave van Groep “Daad en Gedachte” Amsterdam en “Radensocialistische Groep” Dendermonde







Inhoudsopgave

Inleiding bij de heruitgave van 2023

Ten geleide

Stellingen over de Chinese revolutie

Het karakter van de Chinese omwenteling

De klasseverhoudingen der Chinese revolutie

Het verloop der revolutie in Rusland en in China

Partijgroeperingen in de Chinese revolutie

De Chinese Kerenski en China's boeren

De landverdeling en de agrarische omwenteling

De boeren contra het staatskapitalisme

De "Honderd Bloemen-periode" en de politiek der "drie rode vaandels"

De ‘nieuwe klasse" in China contra de Koeng Tsjang Tang

De Koeng Tsjang Tang contra de "nieuwe klasse" in China



Inleiding bij de heruitgave van 2023

Het verbaasde me dat Stellingen over de Chinese revolutie in meerdere vertalingen beschikbaar is, maar niet in het Nederlands. Deze brochure ontbreekt zowel op de website met het verzamelde werk van Brendel's groep Daad en Gedachte, als op de site van de Anthonie Pannekoek Archives. De brochure bleek zelfs antiquarisch uiterst moeilijk verkrijgbaar.

Terwijl ik me allerminst mag rekenen tot de vrienden van Cajo Brendel, valt aldus aan mij de twijfelachtig eer toe deze tekst opnieuw uit te geven. Twijfelachtig, omdat ik zo'n vijftig jaar geleden na mijn jeugdige inderdaad soms scherpe kritiek op het door Brendel gehanteerde schema van de burgerlijke revolutie, door hem in de ban werd gedaan.

Mijn motivatie om dit werk op te nemen, berust niet op de onmiskenbare sterke punten van de Stellingen. De Stellingen verwerpen terecht de opvatting dat in China een socialistische revolutie heeft plaatsgevonden. Ze geven een uitvoerige analyse van de interne factoren van de veranderingen in China sinds de jaren 1920. Maar de Stellingen zijn uiterst zwak waar Brendel zich beperkt tot deze interne factoren. China mag zich dan wel eeuwen lang verzet hebben tegen de inpassing in een wereld die steeds meer beheerst werd door het kapitalisme, in de periode die Brendel analyseert, lukte dat niet meer.

Brendels analyse is gebaseerd op het schema van de burgerlijke revolutie die Helmut Wagner in de jaren 1930 toepaste op de revolutie in Rusland, en die door de radencommunistische Groep van Internationale Communisten als brochure werd uitgegeven. Toegepast op China, verwaarlozen de Stellingen van Brendel de internationale context die gegeven was met het aanbreken van de periode van het imperialisme. Zo blijven de rampzalige invloeden van de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie op de Communistische Partij van China buiten beschouwing. Het zal duidelijk zijn dat daarmee ook Brendel's analyse van de interne Chinese omstandigheden ernstig is aangetast.

Een verder zwak punt betreft het gemak waar de Stellingen heenstappen over Marx' analyse van de aziatische productiewijze en wat Pannekoek daarover naar voren bracht. Bijgevolg is de behandeling van het agrarische vraagstuk zowel in Rusland als in China deterministsich en fatalistisch, alsof de opmars van het kapitalisme in de landbouw een vaststaand gegeven was. Waar Brendel spreekt van 'verzet' van de boeren tegen de fatale nationalisatiepolitiek van de bolsjewieken, ontbreekt elke verwijzing naar de miljoenen die in de daarop volgende hongersnoden zijn omgekomen. "Boerenrevolutie"? Dat lijkt me teveel eer aan Mao's gebruik van de boeren als kanonnenvoer aan de zijde van Rusland in de Tweede Wereldoorlog.

Nog een dubieuze vernieuwing van het marxisme betreft de aan Djilas ontleende opvatting van de nieuwe klasse, waar het niets anders betreft dan een andere bemensing van de burgerlijke klasse. De tegenoverstelling van privékapitalisme en staatskapitalisme gaat voorbij aan het bestaan van meerdere eigendomsvormen van kapitaal zowel in Rusland als in China. Het staatskapitalisme is eerder een ontwikkeling binnen alle kapitalistische en dus imperialistische staten en geen nieuwe productiewijze gedragen door een nieuwe klasse. Aan de andere kant vinden we bij Brendel een slechts getalsmatige analyse van de arbeidersklasse, beperkt opgevat als industrieel proletariaat, en een nauwelijks vermelde vernietiging van de veelal anarchistisch en anarcho-syndikalistisch georienteerde arbeidersbeweging van Shanghai in 1927 door de Kwo-min Tang, toen bondgenoot van de CCP.

Het is dus vanwege de kritiek op Stellingen over de Chinese revolutie dat ik deze tekst heruitgeef. *)

Fredo Corvo, Amsterdam 2 juni 2023



____________________

*)



Ten geleide

De navolgende "Stellingen over de Chinese revolutie" werden geschreven in het voorjaar en de zomer van 1967, op een tijdstip derhalve, dat China het toneel vormde van de zogenaamde "Culturele Revolutie". Omtrent die historische gebeurtenis was toen nog buitengewoon weinig aan feitenmateriaal beschikbaar. Niettemin ondernam de schrijver een poging tot een sociale analyse, die uitmondde in een beoordeling van de Chinese revolutie als zodanig. Zijn zienswijze verschilt al even fundamenteel van die der Maoïsten als van die der Leninisten van iedere schakering, de Trotzkisten inbegrepen. Zij staat óók lijnrecht tegenover de opvattingen: van de burgerlijke waarnemers.

Zij allen, de Maoïsten en Leninisten niet minder dan de onderzoekers uit het klassiek-burgerlijke kamp, plegen de Chinese gebeurtenissen te verklaren in het licht van de politieke doeleinden der Chinese Communistische Partij. In de "Stellingen" wordt geheel anders tewerk gegaan. Zowel het politieke streven der Chinese Communistische Partij als datgene wat werkelijk plaats vond wordt hier beschouwd als een facet van de Chinese maatschappelijke ontwikkeling. Die maatschappelijke ontwikkeling in China kan, in één formule samengevat, worden gekarakteriseerd als de omwenteling van vóór-kapitalistische produktieverhoudingen tot een moderne samenleving, die op loonarbeid is gebaseerd en die hoe langer hoe duidelijker een staatskapitalistische vorm aanneemt.

De "Stellingen over de Chinese revolutie" werden’ oorspronkelijk in het Nederlands gepubliceerd in het maandblad "Daad en Gedachte". In de lente van 1969 verschenen zij in het Frans in het tijdschrift "Cahiers du communisme de conseils". In 1971 verscheen de eerste Engelse uitgave in de vorm van een brochure van een der toenmalige "Solidarity"-groepen in Aberdeen. In 1973 verscheen een Italiaanse uitgave bij Edízioni G.d.C. in Caserta. Een Duitse uitgave wordt voorbereid door het Karin Kramer Verlag in Berlijn.

In tweeërlei opzicht is deze nieuwe Nederlandse druk in Brochure-vorm gelijk aan de tweede Engelse druk, die ongeveer op hetzelfde moment het licht ziet. In de oorspronkelijke tekst van de eigenlijke "Stellingen" is geen enkele wijziging aangebracht. Als bijlagen echter zijn twee opstellen toegevoegd. Het eerste daarvan verscheen eerder in november 1971 in "Daad en Gedachte" onder de titel "China's ‘revolutionaire! diplomatie" en werd ook in de Italiaanse uitgave opgenomen. Het tweede opstel "Het tiende Chinese partijcongres en zijn gevolgen" werd in februari j.l. op speciaal verzoek van de Britse uitgevers voor de tweede Engelse editie geschreven.

Wat de "Stellingen" zelf betreft, de schrijver daarvan maakte uiteraard gebruik van diverse bronnen: werken van bekende sinologen, van vooraanstaande Chinese communistische auteurs (onder wie Mao zelf), officiële publicaties van de Chinese Volksrepubliek en artikelen in de “Peking Review". Hij zag echter af van noten of bronvermeldingen, omdat hij er de voorkeur aan gaf niet door namen of titels van boeken te overtuigen, maar door de logica der geschetste ontwikkeling.

Vanzelfsprekend zou de inhoud van de "Stellingen" aanzienlijk kunnen worden uitgebreid na al hetgeen er inmiddels ten aanzien van de Chinese "Culturele Revolutie" bekend is geworden. Een dergelijke uitbreiding echter zou het karakter ervan niet wezenlijk hebben aangetast. De nieuwe feitenkennis die de auteur thans ter beschikking staat heeft niet geleid tot een wijziging van zijn opvattingen. Integendeel: hij is van mening, dat deze door de jongste ontwikkelingen in China worden bevestigd.

Hoe men dit moet verstaan moge blijken uit de twee bijlagen. De eerste, die over de Chinese buitenlandse politiek handelt en die werd geschreven kort na het herstel van de betrekkingen tussen de Chinese Volksrepubliek en de Verenigde Staten, gaat uit van de — overigens niet nadrukkelijk genoemde — overtuiging, dat iedere maatschappelijke orde haar eigen, die orde typerende, vorm van diplomatie heeft. Het tweede opstel behandelt de interne Chinese partijconflicten, zoals ze tot uitdrukking kwamen in de tegen Lin Piao en tegen Confucius gerichte campagnes. Beide opstellen kunnen worden beschouwd als een soort van schakel tussen de tijd waarin de "Stellingen" op papier werden gezet en de huidige periode.

Tenslotte hebben de uitgevers hier ook nog een door de auteur van de "Stellingen" geschreven boekbespreking opgenomen, die in oktober 1953 werd gepubliceerd in een door de Communistenbond "Spartacus" uitgegeven discussie-orgaan. Of het besproken boekje nog verkrijgbaar is, is hun niet bekend. Zo dat niet het geval mocht zijn, achten zij dat van ondergeschikte betekenis. De recensie immers houdt zich bezig met die Chinese wijsgeer, voor wie naar aanleiding der thans in China tegen hem gevoerde actie een zekere belangstelling mag worden verwacht: met Confucius. De aan hem gewijde beschouwing kan er wellicht toe bijdragen bepaalde, wat beknopte passages in bijlage II begrijpelijker te maken.



AMSTERDAM, herfst 1974.





Stellingen over de Chinese revolutie

Het karakter van de Chinese omwenteling

1. Toen in april 1949 de legers van Mao Tse-toeng en generaal Tsjoe Teh over de rivier de Jangtse waren getrokken, werden al spoedig daarna de troepen van generalissimo Tsjiang Kai-sjek verslagen. Zijn macht stortte ineen. Nog voor de herfst was het regiem van de Kwo Min Tang weggevaagd van het Chinese vasteland. De wereld sprak van “een zege van het communisme in China". De Koeng Tsjang Tang, dat wil zeggen de "communistische" partij van China deed dat zelf niet. Zij karakteriseerde haar militaire overwinning op de Kwo Min Tang als: "de zege van de nationale, burgerlijk-democratische omwenteling", die 38 jaar tevoren was begonnen. Wat de Koeng Tsjang Tang voor ogen zweefde, wat Mao Tse-toeng als haar eerstvolgende taak beschouwde, dat was: een voorwaarts stuwen van het revolutionaire ontwikkelingsproces. Op de burgerlijk-democratische- zou naar haar overtuiging de proletarisch-socialistische omwenteling volgen. Daarna zou in een nog weer latere fase sprake zijn van een overgang naar het "communisme". Wat aan deze denkbeelden van Mao en van de Koeng Tsjang Tang omtrent China's maatschappelijke ontwikkeling terstond opvalt, is hun duidelijke verwantschap met de opvattingen van Lenin en de bolsjewisten over het verloop van de revolutie in Rusland.

2. Die overeenkomst is niet toevallig. Zij spruit daaruit voort, dat de revoluties in Rusland en China zich voltrokken hebben onder voorwaarden en omstandigheden, die in zeer veel opzichten op elkaar gelijken. Rusland en Chína waren beide in het begin van deze eeuw in ontwikkeling achtergebleven rijken. De landbouw was er het voornaamste middel van bestaan. De boeren vormden er de verreweg talrijkste klasse in de maatschappij. Er heersten feodale-, half-feodale of aan het feodalisme verwante produktieverhoudingen en uitbuitingssystemen. Er bestond een geestelijk klimaat, dat met die sociale omstandigheden correspondeerde: in Rusland de grieks-orthodoxe kerk, in China het Confucianisme. In beide landen vormden de vergelijkbare maatschappelijke verhoudingen het fundament voor vergelijkbare politieke onderdrukkingsvormen; in Rusland het absolutisme van de tsaren; in China het absolutisme van de Mandsjoe-keizers.

3. Zowel inRusland als in China had de revolutie, economisch en politiek, dezelfde problemen op te lossen. De omwenteling moest het feodalisme vernietigen; zij moest de agrarische produktiekrachten bevrijden van de kluisters, waarin de bestaande produktieverhoudingen hen gevangen hielden; zij diende de weg te banen voor een industriële ontwikkeling en zij moest tenslotte het absolutisme vermorzelen en vervangen door een regeringsvorm en door een staatsmachine, die de oplossing van de economische taken der revolutie politiek verzekerden. Al deze problemen zijn: de economische- en politieke vraagstukken van de burgerlijke revolutie, dat wil zeggen van die revolutie, welke het kapitalisme tot heersende produktiewijze maakt.

4. Dat dit voor wat China betreft zo was, wordt onder meer bevestigd door het program van praktische taken, die zich de Koeng Tsjang Tang in de herfst van 1949 stelde. Zij keerde zich tegen de Chinese sociale traditie, zoals die verankerd lag in de Chinese familie-verhoudingen en in de lokale- en regionale vormen van bestuur. Zij streefde naar een agrarische hervorming door invoering van moderne produktiemethoden en — waar nog mogelijk — uitbreiding der bebouwde oppervlakte. Zij, de Koeng Tsjang Tang, wilde China's kolossale reserve aan menselijke arbeidskracht mobiliseren en door uitbreiding en verbetering van het onderwijs voorbereiden op haar taak ineen zich industrialiserende maatschappij. Zij verlangde voor China een bruikbaar net van verkeerswegen, waardoor de rijkdom aan grondstoffen — voor een belangrijk deel te vinden in tot dusver moeilijk toegankelijke gebieden — dichter bij de stedelijke en industriële centra zou komen te liggen. Bovenal diende er volgens de Koeng Tsjang Tang een moderne industrie te worden geschapen. In één woord: het program van het zegevierende kapitalisme.

De klasseverhoudingen der Chinese revolutie

5. De economische- en politieke vraagstukken van de burgerlijke revolutie waren in hun algemene vorm ook aan de orde in Frankrijk in 1789. Niettemin verschillen de burgerlijke revolutie in Rusland en de burgerlijke revolutie in China in zeer belangrijke mate van de Franse. Juist in het opzicht, waarin de Russische en de Chinese omwenteling van deze eeuw ánders zijn dan de Franse omwenteling van het einde der 18e eeuw lijken de Russische- en de Chinese revolutie op elkaar. In Frankrijk voltrok de burgerlijke revolutie zich in 1789 en volgende jaren op klassieke wijze. Zij nam er de vorm aan van een strijd van de burgerlijke klasse, van de bourgeoisie, tegen de heersende klassen van het feodale tijdperk. Dat was noch in Rusland, noch in China het geval, omdat een burgerlijke klasse welke die taak zou hebben kunnen vervullen of tot een dergelijke strijd in staat zou zijn geweest in Rusland en China niet bestond. Het typische kenmerk van zowel de Russische- als de Chinese revolutie is dit, dat het beide burgerlijke omwentelingen zijn, waarin andere klassen de rol vervullen, die in het 18e-eeuwse Frankrijk door de burgerij vervuld werd. Die merkwaardige klasseverhoudingen zijn het, die zowel in Rusland als in China het aanzien hebben geschonken aan het bolsjewisme. Niet omdat Mao Tse-toeng en zijn geestverwanten bolsjewisten zijn lijken de Chinese- en de Russische revolutie op elkaar, nee, omgekeerd: zij zijn bolsjewisten omdat in China soortgelijke klasseverhoudingen bestonden als in Rusland. Zowel in Rusland als in China kon dientengevolge het kapitalisme alleen maar zegevieren in zijn bolsjewistische vorm.

6. Zowel in Rusland als in China was weliswaar het feodalisme (of wat daarmee overeenkwam) blijven bestaan, omdat door bepaalde oorzaken de agrarische produktie er op zekere trap der ontwikkeling stagneerde, in beide landen ontstond niettemin — door wat men externe oorzaken zou kunnen noemen — een begin van kapitalisme en daarmee ook het begin van een proletariaat en een bourgeoisie. In Rusland geschiedde dat als gevolg van de militaire behoeften van het tsarisme; in China als gevolg van de koloniale expansie van het westerse imperialisme. In St. Petersburg, in Moskou, in de kolenbekkens bij de Don en op de petroleumvelden van Bakoe was een begin van industrie ontstaan. In China was dat het geval inde steden van het kustgebied zoals onder andere Sjanghai, Kanton en Nangking. De daarin werkzame arbeidersklasse was in Rusland gering in aantal vergeleken met de grote massa van de boeren. In China vormden de arbeiders ten opzichte van de boerenmassa een nog véél geringer percentage. Die andere getalsverhouding tussen arbeiders en boeren in Rusland en China vormt in sterke mate de verklaring voor datgene, waarin de Chinese revolutie, bij alle overeenkomst, van de Russische verschilt.

7. De "bourgeoisie", die in Rusland en China tegelijk met het begin ener industrie zich gevormd had, geleek in niets op de "derde stand", die in Frankrijk aan de vooravond der burgerlijke revolutie fier haar aanspraken op heerschappij verkondigde. Door de omstandigheden waaronder zij inRusland en in China optrad, te weten als een klasse op uiterst smalle economische basis, ontloken met de financiële steun van het buitenlandse kapitaal en in de schaduw van het absolutisme, dat aan dat buitenlandse kapitaal concessies had verleend, was zij dat absolutisme niet de natuurlijke vijandin, maar zocht zij er integendeel steun bij. Zij was er de innigste bondgenote van of wel zij schrok, wanneer zich tussen haar en het absolutisme onvermijdelijke belangentegenstellingen voordeden, telkens in laatste instantie voor de revolutionaire konsekwenties daarvan terug. Voor zover zij te zwak was om zich politiek te roeren kan men zeggen, dat de revolutie zonder haar moest worden doorgevoerd. Voor zover zij zich politiek roerde was zij niet revolutionair en diende de revolutie zich vierkant tegen haar te keren.

Het verloop der revolutie in Rusland en in China

8. In Rusland was het proletariaat klein, maar als gevolg van de tsaristische verhoudingen bijzonder strijdbaar. Dóór die strijdbaarheid en ook doordat het in bepaalde gebieden was geconcentreerd en dáár zijn stempel op de gebeurtenissen drukte bleef het in de Russische revolutie (zowel in 1905 als in 1917) een rol van betekenis gespeeld; zoals de boeren een belangrijke rol vervulden door hun aantal. Daarnaast bezat Rusland een kleinburgerlijke intelligentsia, waaraan eveneens in het omwentelingsproces een rol toeviel. Uit de rijen der intellectuelen ontwikkelde zich het revolutionaire beroepskader der bolsjewistische partij, waarvan Lenin eens — treffender dan hijzelf wel bevroedde — gezegd heeft, dat het bestond uit 'met massa's verbonden Jacobijnen", dat wil zeggen uit revolutionairen van een uitgesproken burgerlijk type en met een typisch burgerlijke organisatievorm. Die bolsjewistische Jacobijnen drukten hun stempel op de Russische revolutie, gelijk omgekeerd de Russische verhoudingen hun stempel op hén drukten. Zij, de bolsjewistische Jacobijnen, stelden in overeenstemming met de behoeften der Russische revolutie de leuze van de zogenaamde '"Smytschka'" op. Onder '"Smytschka' verstond men het '"klasseverbond tussen arbeiders en boeren", dat wil zeggen een monsterverbond tussen twee klassen, die eigenlijk totaal verschillende belangen hadden, maar die elk op zichzelf niet in staat waren hun speciale eigen belangen duurzaam te verwezenlijken. De bolsjewieken "overbrugden" die belangentegenstelling. Dat kwam er in de praktijk op neer — en moest er historisch gezien op neerkomen — dat hun partij boven de twee klassen troonde en de dictatuur uitoefende. Dat duurde net zolang totdat, als resultaat van de maatschappelijke ontwikkeling, een nieuwe klasse op het toneel verscheen, die werd geboren uit de na-revolutionaire, staatskapitalistische produktieverhoudingen en die in conflict kwam met de bestaande partijstructuur.

9. In China herhaalde zich de geschiedenis, maar zij herhaalde zich niet in precies dezelfde vorm. De Chinese revolutie verliep, in grote lijnen, parallel met die in Rusland, maar toch ook weer in een aantal opzichten volkomen anders. Er was in de eerste plaats een aanzienlijk verschil in tempo. De Chinese revolutie brak uit in 1911, zes jaar eerder dan de Russische, maar zij deed in den beginne, afgezien van enkele gebeurtenissen in 1913 en 1915/16, weinig meer dan pas op de plaats maken. Toen zij namelijk begon waren — gans anders dan in Rusland — de massa's nog niet op het toneel verschenen. De val van de Mandsjoe-dynastie — beter gezegd: haar aftreden — was een late echo van vroegere massa-bewegingen zoals de Taiping-revolte en de Boxeropstand, maar gebeurde niet onder de druk van opstandige bewegingen. China kreeg de republiek op een presenteerblaadje van de keizerlijke "Zoon des Hemels" aangeboden. De keizerlijke autoriteit werd niet — zoals met het koningsschap in Frankrijk of het tsarisme in Rusland het geval was — afgeschaft, doch bij keizerlijk decreet vermaakt aan Joean Sji-kai. Hem heeft men wel eens 'de Chinese Napoleon" genoemd, vanwege zijn mislukte pogingen om het keizerschap te vervangen door een militaire dictatuur. Ten onrechte. Napoleon was de testamentvoltrekker der burgerlijke revolutie. Joean Sji-kai daarentegen was de executeur-testamentair ener failliete keizerlijke boedel en als zodanig een barrière op de weg naar een revolutionaire ontwikkeling. Niet met Bonaparte kan men hem vergelijken, maar met de Russische generaal Kornilof, die in de nazomer van 1917 een contra-revolutionaire staatsgreep voorbereidde. Tegen dat Kornilof-gevaar riepen in Rusland de bolsjewiki tot verzet op. De arbeiders van Petersburg kwamen in beweging om de revolutie voorwaarts te drijven. In China geschiedde iets dergelijks niet. De Chinese arbeidersklasse, voor zover ze bestond, was daarvoor nog veel en veel te zwak. Om die reden werd in China de voortgang der burgerlijke omwenteling verdaagd.

10. Anders dan in Rusland bestond er in China geen aan de historische omstandigheden aangepast "Jacobijnendom", dat Joean Sji-kai de voet zou hebben kunnen dwars zetten. Er was wél een kleinburgerlijke intelligentsia, die republikeins en radikaal was. Haar radikalisme was echter zeer betrekkelijk en het viel eigenlijk alleen maar te constateren in vergelijking met de positie der reactionaire, met het keizerrijk of met Joean Sji-kai flirtende Chinese bourgeoisie, Dr. Soen Jat-sen, die dat kleinburgerdom vertegenwoordigde, volgde de voetstappen van Confucius, die de filosoof van de klassenverzoening was geweest. Soen Jat-sen streefde ernaar een soort van compromis te vinden tussen het oude China en een moderne, dat wil zeggen, burgerlijke, republiek. Dergelijke illusies waren uiteraard allerminst bevorderlijk voor een revolutionair optreden. Vandaar dat Soen Jat-sen, die door de gebeurtenissen van het jaar 1911 een ogenblik op het eerste plan geschoven werd, zonder enige weerstand capituleerde voor Joean Sji-kai. Dat deze niettemin géén succes had kwam, doordat de decentraliserende en ontbindende krachten die het voortbestaan van de monarchie onmogelijk hadden gemaakt, er al evenzeer een belemmering voor vormden om de verhoudingen van vroeger in enigszins gewijzigde vorm te laten voortbestaan.

11. Er ontstond in China geen nationale burgerlijke staat vooralsnog, zoals destijds in Frankrijk of na de burgerlijk-democratische revoluties in Duitsland en Italië. Het gevolg was, dat China ten prooi viel aan een kliek van generaals als Feng, Tsjang Tso-lin en Tsjoe Pei-teh, die als militaire potentaten elkander tientallen jaren lang beoorlogden. In Rusland verschenen de generaals — Koltsjak, Denikin, Wrangel, Petljoera — óók ten tonele; maar pas ná de oktoberrevolutie van 1917. Zij vochten er tegen de arbeiders, tegen de boeren en tegen de bolsjewistische partij. In China traden de generaals op nog eer er van een soort "oktober" sprake was geweest. Wat zij beoogden was niet "oktober"-gebeurtenissen ongedaan te maken, maar ze te voorkómen door hun macht uit te breiden overeen groot deel van het Chinese gebied; iets, waartoe geen hunner in staat bleek. Pas tegen het einde der 20-er jaren en het begin der 30-er jaren zou dat min of meer gelukken aan Tsjiang Kai-sjek, omdat toen de Chinese revolutie in een nieuwe fase was gekomen.Tsjiang Kai-sjek was niet zomaar een Chinese generaal uit vele. Hij was geen feodaal legeraanvoerder zoals Tsjang Tso-lin, noch een representant der beter gesitueerde boeren, zoals Feng. Hij was de generaal der Chinese Girondijnen, de generaal van de Kwo Min Tang, de partij waaraan gedurende een uiterst korte periode tijdelijk een revolutionaire rol was toebedeeld onder de druk der in beweging gekomen massa's. Na een kleine kwarteeuw van stagnatie bevond zich de Chinese revolutie eindelijk daar, waar zich de Russische in februari 1917 bevond, zij het dan, dat de maatschappelijke verhoudingen in China nog altijd veel en veel primitiever waren dan destijds in Rusland.

Partijgroeperingen in de Chinese revolutie

12. De Kwo Min Tang (Nationalistische Partij van China) is de oudste der partijen die in de Chinese revolutie optraden. Ze is voortgekomen uit de Toeng Min Hoei (Eenheidsliga van Revolutionairen), die op haar beurt weer de tradities voortzette van de Sjing Tsjoeng Hoei (Het Ontwakende China), een genootschap dat Soen Jat-sen in 1894 buiten China stichtte met steun van uit het land geëmigreerde kooplieden. Handeldrijvenden en neringdoenden, mitsgaders de met die groepen verbonden intellectuelen, bleven door de jaren heen haar eigenlijke kleinburgerlijke klassebasis vormen. Maar ook ambtenaren en in hun carrière beknotte militairen — waarmee de Eenheidsliga sterke verbindingen had — drukten mede op haar een stempel. Daarenboven vloeiden haar dan nog echt burgerlijke elementen toe uit de rijen der langzaam zich vormende, nog in de kinderschoenen staande, Chinese bourgeoisie.

13. De opvattingen der Kwo Min Tang waren zo vaag als men op grond van haar heterogene samenstelling mocht verwachten. Dat de economische ontwikkeling van China een agrarische hervorming voorop stelde, dat de bevrijding der boeren uit de "feodale" eigendomsverhoudingen, gelijk bij iedere burgerlijke revolutie, de eerste taak was der Chinese omwenteling, dat alles ontging de Kwo Min Tang ten enenmale. Dat moest haar ook wel ontgaan, omdat de boerenbevrijding onverbrekelijk verbonden was met de ondergang der oude Chinese familieverhoudingen, die voor de kleinburger Soen Jat-sen óók het fundament vormden van het China waarvan hij placht te dromen. De Kwo Min Tang was republikeins en nationalistisch. De uit het Chinese nationalisme logischerwijze voortvloeiende strijd tegen het buitenlandse imperialisme echter kon zij niet of nauwelijks voeren doordat haar burgerlijke aanhang met dat imperialisme nauwe bindingen onderhield. Zó verward en hersenschimmig waren de denkbeelden van Soen Jat-sen, dat hij in alle ernst geloofde een levenskrachtig en onder een sterk centraal gezag verenigd China tot stand te kunnen brengen met de hulp van het buitenlandse kapitaal, dat natuurlijk juist bij de zwakte van China het meest gebaat was. Tenslotte werden de opvattingen van Soen en de Kwo Min Tang bovenal gekenmerkt door het idee ener algemene klassenverzoening. Dat idee strookte weinig met de realiteit, paste echter des te beter bij het feit, dat hij en zijn partij de politieke uitdrukking waren van in beginsel tegenstrijdige belangen.

14. Pas toenop de drempel der jaren twintig de Chinese massa's in beweging kwamen om zich te verzetten tegen het imperialisme, waarvan zij de gevolgen aan den lijve ondervonden, maakte de Kwo Min Tang een ruk naar links. De partij werd gereorganiseerd, Soen Jat-sen schonk haar een nieuw program, waarin voor de eerste keer het agrarische probleem als een der kernvraagstukken der Chinese samenleving werd aangesneden. Tegelijkertijd echter werd alles weer overwoekerd met het onkruid van het Confucianisme, dat ieder werkelijk revolutionaire uitleg van het program verhinderde en het mogelijk maakte, dat zowel de linker- als de rechtervleugel der partij er zich met evenveel recht op kon beroepen. Niettemin voerde de Kwo Min Tang, opgestuwd in de vaart der gebeurtenissen, een tijdlang strijd, zowel tegen het imperialisme als tegen de reactionaire krachten, die — als gevolg van het stagneren der revolutie — in China nog altoos even sterk gebleven waren als op de dag dat zij begon. Het had er een ogenblik de schijn van, dat zich toch zoiets als een Jacobijnse democratie inde schoot van de Nationalistische Partij zou kristalliseren. De revolutie raakte in een stroomversnelling. Juist diezelfde stroomversnelling echter was er de oorzaak van, dat de tegenstellingen tussen de diverse sociale groepen die de basis der Kwo Min Tang vormden scherper dan ooit tevoorschijn traden. Op hetzelfde ogenblik, dat de burgerlijke omwenteling een pas voorwaarts deed keerde al wat burgerlijk was zich tegen de revolutie.

15. De Koeng Tsjang Tang, de Chinese bolsjewistische partij, ontstond in de jaren 1920/21 om soortgelijke redenen als een kleine twintig jaar tevoren de bolsjewistische partij in Rusland was ontstaan. Toen het burgerlijke China verstek liet gaan werden ook hier de arbeiders en boeren de heerscharen der revolutie. Daar het echter om de burgerlijke omwenteling ging, niet om de proletarische, nam de van revolutionaire daadkracht en van revolutionaire geest vervulde organisatie, die in de strijd geschapen werd toen de Kwo Min Tang een volstrekt ondeugdelijk werktuig bleek, onvermijdelijk een burgerlijke gedaante, dat wil zeggen: de partijvorm aan. Voor die organisatie stond de partij van Lenin model, omdat deze juist voor verhoudingen zoals ze ook in China bestonden werd gevormd. Aan dergelijke verhoudingen beantwoordden zowel haar structuur als haar sociale- en politieke denkbeelden.

16. De Chinese geleerde Tsjen Toe-sjioe, die de Koeng Tsjang Tang gesticht heeft, maakte haar tot een getrouwe copie van de partij der Russische bolsjewieken. Dat zegt ook Mao Tse-toeng. In een rede, gehouden in juni 1949 ter gelegenheid vande 28ste verjaardag van de Koeng Tsjang Tang op 1 juli van dat jaar, verklaarde hij: "De Chinezen werden het marxisme meester door de toepassing ervan door de Russen. Voor de oktoberrevolutie hadden de Chinezen niet alleen nooit van Lenin gehoord, maar ook de namen ven Marx en Engels waren hun onbekend. Het gedaver van de kanonnen der oktoberrevolutie bracht ons het marxisme-leninisme. Wij moeten dezelfde weg als de Russen volgen, zo luidt de conclusie." De conclusie was juist. Maar alleen omdat het zogenaamde marxisme-leninisme met het marxisme — de theoretische uitdrukking der in het kapitalisme bestaande klasseverhoudingen — niets gemeen heeft dan op zijn hoogst de terminologie. Naar de inhoud is het leninisme: een aanpassing van sociaaldemocratische opvattingen aan de bijzondere Russische omstandigheden en die opvattingen drukten er in veel geringer mate een stempel op dan die omstandigheden. Ware het leninisme inderdaad marxisme geweest, dan zouden de Chinezen het niet bruikbaar hebben bevonden, dan zou voor hen ook ten aanzien dáárvan hebben gegolden, wat Mao Tse-toeng in 1949 over ándere westerse theorieën zei, namelijk: "De Chinezen hebben van het Westen veel geleerd, maar niets van alles wat ze leerden kon in de praktijk verwezenlijkt worden."

17. De Koeng Tsjang Tang kon de Russische partijvorm en de Russische partijopvattingen overnemen omdat de vóór-revolutionaire maatschappijverhoudingen in China met de vóór-revolutionaire maatschappijverhoudingen in Rusland grote overeenkomst vertoonde. Bij alle overeenkomst echter waren zij niet precies gelijk. Dat had tot gevolg, dat het leninisme aan de Chinese omstandigheden moest worden aangepast, zoals eens Lenin aan het westen ontleende opvattingen aanpaste aan de omstandigheden in Rusland. Doordat Rusland en China in bepaalde opzichten sterk op elkaar leken — sterker bijvoorbeeld dan Rusland en het kapitalistische West-Europa — behoefde er niet zoveel te worden veranderd. Niettemin zijn de veranderingen onmiskenbaar. Het Chinese bolsjewisme bleef wel bolsjewisme, maar het kreeg in sterker mate een boerenkarakter dan het ooit in Rusland heeft bezeten. Die aanpassing aan primitiever omstandigheden geschiedde in China niet bewust. Zij kwam onder druk van de werkelijkheid tot stand. Het naar buiten zichtbare gevolg ervan was, dat de partij zich rond 1927 totaal vernieuwde. Zolang zij de getrouwe nabootsing der Russische partij geweest was, bleef zij in de draaikolk der Chinese omwenteling een volkomen steriele factor. Pas toen zij zich duidelijk verbond met het lot der boerenmassa's slaagde zij er in een factor van betekenis te worden. Dáár ligt de diepere verklaring voor het feit dat Tsjen Toe-sjioe in 1927 uit haar gelederen werd verbannen. Bij de vernieuwing van haar kader marcheerden de rebellen van het platteland haar gelederen binnen. In de plaats van de "marxistische"' professor Tsjen trad Mao, de boerenzoon uit de provincie Hoenan.

18. Een derde in de Chinese revolutie optredende partij was de Democratische Liga, die gesticht werd in 1941. Van meet af aan beoogde zij een soort van buffer te zijn tussen enerzijds de Chinese bolsjewieken en anderzijds de regerende Kwo Min Tang. "Van haar stichting af heeft de Liga", aldus een uit haar kringen afkomstige verklaring in de destijds te Sjanghai verschijnende onafhankelijk dagblad Ta Koeng Pao van 21 januari 1947, "geijverd voor de verwezenlijking van de democratie door op te treden als bemiddelaarster tussen de Kwo Min Tang en de bolsjewieken met het doel tot (nationale) eenheid te geraken." Op een andere plaats omschreef de Liga haar eigen activiteiten als "gericht op een beëindiging van de burgeroorlog, gericht op de vrede." Juist een dergelijk streven echter bevatte alle elementen voor een mislukking. Het is onbegonnen werk te trachten om het onverzoenijke te verzoenen. Een compromis als de Democratische Liga voor ogen stond (het woord "compromis" werd in haar politieke propaganda ook inderdaad gebruikt) was een variant in het (burgerlijk) politieke schaakspel, die vóór het jaar 1927 in de loop van de omwenteling al herhaaldelijk was beproefd en die onmogelijk was gebleken. Toen Soen Jat-sen in 1912 — vrijwillig of onder druk van burgerlijke groepen, dat doet weinig ter zake — het veld ruimde voor Joean Sji-kai, toen heette het, dat zulks geschiedde "om de burgeroorlog te vermijden". Maar toen de revolutie eenmaal was begonnen, kón de burgeroorlog niet vermeden worden. Pogingen daartoe, zowel toen als later, verhaastten juist het uitbreken ervan of leidden tot zijn verscherping.

19. Van de Democratische Liga — tot stand gekomen uit een fusie van diverse kleinere partijen en groeperingen — is gezegd, dat de meeste harer leden professoren en studenten waren, die onder "democratie" datgene hadden leren verstaan, wat men, dat wil zeggen de burgerij, er in het Westen onder verstaat. Hiervan is in de eerste plaats waar, dat de partij hoofdzakelijk bestond uit de regelrechte opvolgers der geleerde Mandarijnen, die China meer dan 3000 jaar lang hadden bestuurd. Wat deze ook van de burgerlijke democraten in het Westen geleerd mochten hebben, het was slechts een dun vernisje, dat maar ternauwernood de Confucianistische filosofie verborg. Net als bij Soen Jat-sen, wiens hoogste wijsheid het was de klassenstrijd onder alle omstandigheden te vermijden, was ook bij de Democratische Liga het streven naar "vrede" een erfstuk der klassieke Chinese wijsbegeerte. Dat erfstuk was onuitroeibaar, omdat de "Mandarijnen" der Democratische Liga door economische banden en familiebetrekkingen nauw verbonden waren met China's bovenste laag, dat wil zeggen met de maatschappelijke klasse, die weliswaar met één been op burgerlijke-, maar met het andere been nog stevig op feodale bodem stond. In de politiek van de Liga kwam deze sociale basis natuurlijk direct tot uitdrukking. Ondanks haar schijnbaar felle kritiek op de Kwo Min Tang en op Tsjiang Kai-sjek beperkte zij zich bij haar optreden tot — uiteraard vergeefse — pogingen de Kwo Min Tang te reorganiseren. De "gebreken" der Kwo Min Tang konden niet worden opgeheven zonder de maatschappelijke toestanden op te heffen, waarvan de Kwo Min Tang, maar niet minder ook de Democratische Liga, het produkt was.

20. De beëindiging van de burgeroorlog in China, waarvan de Democratische Liga droomde, kon noch in de 20-er, noch in de 40-er jaren bereikt worden langs de weg van de (klassen) vrede, doch alleen maar door die burgeroorlog konsekwent tot het einde toe te voeren. Ofschoon men beweerd heeft, dat in de rijen van de Democratische Liga "de bekwaamste leiders van het moderne China" te vinden waren, heeft de Liga dat nooit begrepen. In theorie heeft zij haar "vredelievend'" standpunt nimmer losgelaten. Omdat echter de praktijk nu eenmaal boven de leer gaat, heeft zij op een gegeven moment, onder de harde druk van de werkelijkheid praktisch haar houding moeten wijzigen. Aarzelend en geenszins van harte verklaarde zij Tsjiang Kai-sjek de oorlog. Dat gebeurde toen het te laat was; dat hebben achteraf de leiders van de Liga zélf erkend. Tsjiang Kai-sjek, door hen in politieke verblinding altijd als "een gematigd element" gekarakteriseerd, had toen zijn traditioneel handwerk, namelijk uitroeiing der gematigden, slechts tijdelijk onderbroken door de Japanse oorlog, al lang weer opgevat. Het gevolg was dat de "gematigde" Liga tussen "links" en "rechts" in de Chinese politiek staande, tussen de molenstenen der historische ontwikkeling werd fijngewreven en onderging. Men schreef toen de herfst van 1947.

De Chinese Kerenski en China's boeren

21. Twintig jaar lang, tussen 1927 en 1947, stagneert de Chinese revolutie ten tweede male. Het is de periode, waarin een Kwo MinTang regeert, die definitief heeft afgerekend met haar jeugd en met haar Jacobijnse vleugel. Het is het tijdvak van de Gironde, dat begint met de nederlaag van het "linkse" Soenjatsenisme. Maatschappelijke tegenstellingen hebben in de lente van 1927 geleid tot een politieke crisis en tot een splitsing. In april van dat jaar zijn er twee Kwo Min Tang-regeringen naast elkaar: een linkse in Woehan, een rechtse in Nanking. Maar het onderscheid tussen beide is in zoverre gering, dat ook de regering van Woehan zich duidelijk distantieert van de inmiddels in beweging gekomen boeren. Het agrarisch program van Tang Ping-san, die in Woehan minister van landbouw wordt, verschilt nauwelijks van het agrarisch programma van Nanking. Als in de provincie Hoenan de boerenbeweging het karakter van een revolte aanneemt, reist Tang Ping-san naar de aldaar gelegen stad Tsjangsja. Zijn invloed moet er toe bijdragen de "excessen" te beteugelen, hetgeen in klare taal wil zeggen: de opstand te onderdrukken. Tang Ping-san is een bolsjewiek, lid van de Koeng Tsjang Tang. Zijn agrarische politiek wordt op zuiver politieke gronden verdedigd door partijchef Tsjen Toe-sjioe. Een al te radikaal landbouwbeleid, zo redeneert de partij, zal een tegenstelling scheppen tussen het leger en de mede uit bolsjewisten gevormde regering. Het meerendeel der officieren immers stamt uit het milieu van de kleine- en middelgrote grondbezitters en is derhalve sterk gekant tegen alles wat naar een agrarische omwenteling zweemt. Ziedaar nog een concreet, waarom de totale vernieuwing van het Chinese bolsjewistische kader met echte boerenelementen, in een voorafgaande stelling reeds ter sprake gebracht, inderdaad een onontkoombare noodzaak is. Overigens is het begrijpelijk, dat de Woehan-regering, in de klem geraakt tussen de boeren-opstanden en het Nanking-bewind, en met het kleinburgerdom als sociale basis, weinig lust gevoelt van haar flirt met het Jacobijnse radikalisme ernst te maken. Dat betekent, det zij geen andere keus heeft dan een capitulatie voor Nanking. Die capitulatie is een feit in het begin van 1928. De grote triomfator is Tsjiang Kai-sjek.

22. In het kritieke jaar 1927 waarin de Nanking-regering en haar generaals de zege behalen worden in Sjanghai en Kanton grote arbeidersopstanden onderdruk. De legende wil, dat zij gezien moeten worden als een poging van het Chinese proietariaat om de loop der gebeurtenissen op revolutionaire wijze te beïnvloeden. De werkelijkheid spreekt een andere taal. Tweeëntwintig jaar na het bloedbad in beide Chinese steden zijn er in China, volgens een opgave van het Chinese ministerie van sociale zaken, veertien industriesteden van betekenis en telt het land ruim een miljoen industrie-arbeiders. Op een bevolking van tussen de 400 en 500 miljoen zielen is dat nog géén kwart procent! In 1927 is dat percentage uiteraard nog beduidend kleiner geweest. Als klasse werpen de Chinese arbeiders tegen het einde de twintiger jaren geen enkel gewicht in de schaal en is er geen sprake van dat zij voor klassedoeleinden in beweging komen. De opstand in Sjanghai van maart 1927 is een volksopstand, die ten doel heef steun te verlenen aan Tsjiang Kai-sjeks militaire expeditie naar het noorden. Dat de arbeiders er een grote rol in spelen vindt zijn verklaring in het feit, dat Sjanghai toevallig de grootste industriestad is en ongeveer een derde deel van alle arbeiders er woont. De beweging draagt geen proletarisch-, maar een radikaal-democratisch karakter. Tsjiang Kai-sjek smoort haar in bloed, niet uit vrees voor sen proletarische variant van de revolutie, maar uit afkeer van het Jakobinisme. Wat de zogenaamde "commune" van Kanton aangaat: zij is niets dan een uitzichtloos avontuur, dat is uitgelokt door de Chinese bolsjewieken, die — zonder ook maar over één enkele troefkaart te beschikken — een poging willen doen het politieke pokerspelletje te winnen, dat zij in Woehan al verloren hebben. De opstand van Kanton van december 1927 is niet de uitdrukking van een proletarisch verzet, zomin als de Koeng Tsjang Tang de uitdrukking vormt van proletarische aspiraties. Borodin, de Russische adviseur van de Woehan-regering, heeft de spijker op de kop geslagen, toen hij eens verklaarde naar China te zijn gekomen voor de verwezenlijking van een idee. Voor een idee, voor politieke idealen, strijdt de Koeng Tsjang Tang. Aan haar idealen zijn de arbeiders var Kanton zonder enig bedenken opgeofferd. Maar een werkelijke bedreiging voor de rechtse Kwo Min Tang en voor Tsjiang Kai-sjek is zij nooit geweest. Voor die kwam het gevaar van de kant der boeren.

23. Tsjiang Kai-sjek staat na zijn overwinning tegenover een land, waar het maatschappelijke leven in een chaos verkeert. Het is juist deze chaos, voortgesproten uit de onoplosbare tegenstellingen van het oude China, die de revolutie heeft veroorzaakt. De sociale problemen van China blijven dringend om een oplossing vragen, ook na Tsjiangs zege. De Nanking-regering komt voor de taak te staan China te reorganiseren. De moeilijkheid is daarbij, dat een terugkeer van het oude China tot de onmogelijkheden behoort. Het rad der geschiedenis kan ook door Tsjiang Kai-sjek niet worden teruggedraaid. Het inslaan van nieuwe wegen is een historische onvermijdelijjkheid. Tsjiang Kai-sjek is er toe bereid. Hij droomt ervan zo niet de Jakobijnse, dan toch de Girondijnse hervormer van China te worden, zoals eens Alexander Kerenski ervan droomde de rol van de grote hervormer te spelen in de Russische revolutie. Met die operette-achtige figuur, die tussen februari en oktober 1917 in Rusland voor het voetlicht heeft gestaan en die gemeend heeft de gebeurtenissen te kunnen drijven, zonder te beseffen, dat juist hij door de gebeurtenissen werd gedreven, valt Tsjiang Kai-sjek in menig opzicht te vergelijken. Zomin als Kerenski heeft Tsjiang bezwaar tegen bepaalde imperialismen; evenals Kerenski vormt ook voor Tsjiang het agrarisch vraagstuk het grote struikelblok, dat verantwoordelijk is voor de permanente onstabiliteit van zijn regiem. Bij beiden zijn het de politieke dagdromen, die hen meer en meer tot de exponent der reactie maken. Kerenski, van huis uit "socialist" (wat daaronder dan ook verstaan moet worden) eindigt als de bondgenoot en vriend van de behoudzuchtige krachten in het land. Tsjiang Kai-sjek, die als jonge kadet van de Chinese militaire academie te Whapao zijn sabel wilde gebruiken om het China zijner dagen te vernieuwen, wordt tenslotte één met die Chinese klieken, waarvan de bankier T.V. Soeng de karakteristieke vertegenwoordiger vormt. Tsjiangs politiek wordt bepaald door de omstandigheid, dat de rijkdom der familie Soeng, zowel het handeldrijvende imperialisme als de armoede der Chinese boeren veronderstelt. Precies zoals de politiek van Kerenski bepaald werd door het feit, dat de maatschappelijke positie van zijn vrienden als bijvoorbeeld Nekrasof, de armoede vooropstelde van de Russische moejik. Het bewind van de rechtse Kwo Min Tang en van Tsjiang Kai-sjek is de Chinese Kerenski-periode. In Rusland duurde zij enkele maanden; in China tot na de tweede wereldoorlog.

24. De machtsverovering door Tsjiang Kai-sjek verhindert in China de voortgang van de burgerlijke revolutie. Zij blijft opnieuw halverwege steken. Niettemin dienen haar problemen zich voortdurend aan, komt de boerenmassa, die onder de Chinese verhoudingen haar drijvende kracht vormt, nauwelijks meer tot rust. Nog geen drie jaar nadat de Nanking-regering schijnbaar het grote land "gepacificeerd" heeft, vlammen de boerenopstanden weer in alle provincies op. Het begin van de dertiger jaren vormt één aaneenschakeling van gevechten tussen de Kwo Min Tang-legers en de revolutionairen, dat wil zeggen wanhopige, tot het uiterste gedreven en berooide bewoners van het platteland. Overal waar zij in actie komen leidt dat tot een landverdeling. In de provincie Kiang-si geschied zij zo grondig, dat wanneer de Nanking-regering in 1934 dit gebied van oproerige elementen zuivert, zij zich genoodzaakt ziet de landverdeling intact te laten, ook al strookt zij allesbehalve met haar beleid. Tsjiang Kai-sjek heeft wel verklaard, dat hij het grootgrondbezit wil beperken opdat iedereen zijn eigen land zal krijgen, maar buiten Kiangsi, waar de massa het op háár wijze gedaan heeft komt daar geen sikkepit van terecht, zomin als van de coöperaties, die zogenaamd gesticht worden om het levenspeil ten plattelande te verbeteren. Tussen 1933 en 1936 neemt hun aantal toe van 5.000 tot 15.000 en dat betekent in theorie een aanzienlijke economische vooruitgang. In de praktijk dienen die zogenaamde coöperaties de belangen van de grondeigenaren. De Zweedse anthropoloog Jan Myrdal, die geruime tijd in een boerendorpje in de provincie Sjensi heeft vertoefd, tekent daar uit de mond van oudere boeren op, hoe het kredietsysteem de boeren steeds dieper bij landheren in de schuld bracht en hoe schulden en pachten uit de hongerende armen werden geperst met behulp van de sterke arm van de Kwo Min Tang-soldateska. Hij, Myrdal, stelt dan ook nadrukkelijk vast, dat de Chinese revolutie, zoals zij ondergronds voortsmeult in de dertiger jaren en zoals zij weer tot uitbarsting komt inde jaren veertig, een boerenrevolutie is.

25. De Nanking-regering en Tsjiang Kai-sjek blijven volledig in gebreke het belangrijkste probleem van China — het landprobleem — tot een oplossing te brengen. Zij kúnnen het niet uit de wereld helpen vanwege hun verbondenheid met al die lagen der Chinese maatschappij, die belang hebben bij het voortbestaan der traditionele verhoudingen. Die verhoudingen zijn — de openlijke onderdrukking en de directe uitpersing der landbevolking laat daaromtrent niet de minste twijfel — duidelijk vóór-burgerlijk en onmiskenbaar vermengd met feodale resten. Daar is ook de oorzaak te vinden der hand over hand toenemende corruptie. Niet in het karakter van Tsjiang of de Kwo Min Tang-potentaten moet zij gezocht worden, doch in de maatschappij. Niet omdat het Kwo Min Tang-regiem corrupt is, zoekt het de sympathie van de bezitters, maar omdat het op de bezittende klasse steunt is het corrupt. Die corruptie verergert China's sociale kwalen; het Nanking-bewind en de parasiterende klasse die het vertegenwoordigt vormen een kankergezwel, dat de produktie verlamt en het land ten grave dreigt te slepen. Maar wanneer er tenslotte de doodsklok wordt geluid, dan is het de doodsklok van het bewind. Na een ontwikkeling van bijna twintig jaar weten de boerenmassa's van het uitgestrekte rijk eindelijk een revolutionaire kracht te ontwikkelen, die het Nanking-bewind gelijk een kaartenhuis ineen doet storten. Niet de nog altijd even zwakke arbeidersklasse veegt Tsjiang Kai-sjek met een machtige zwaai van het politieke toneel, maar de boerenmassa. Georganiseerd in guerrilla-legers met een primitieve boerendemocratie, komt zij aanstormen uit China's onmetelijke vlakten om het onvermijdelijke vonnis te voltrekken, dat het historische lot is van de heersende klasse, haar generalissimo en zijn partij. Ook dát is iets, waarin de Chinese revolutie zich diepgaand onderscheidt van de omwenteling in Rusland. Dáár marcheren de arbeiders aan de spits; in Kroonstad, in Petersburg, in Moskous dáár verplaatst zich de revolutie van de stad naar het platteland. In China is het omgekeerd: de omwenteling begint er op het platteland en marcheert dan vervolgens naar de steden! In één opzicht echter vertoont het einde van het Kerenski-regiem in Rusland overeenkomst met het einde van het "Kerenski'-regiem in China. Als de Russische Kerenski troepen aan laat rukken tegen het revolutionaire Petrograd maken die gemene zaak met de bolsjewistische regimenten, die hen tegemoet gezonden zijn. Als de bolsjewistische boerenlegers van Mao Tse-toeng en Jin Pao tot aan de oevers van de Jangtse zijn genaderd lopen de Kwo Min Tang-soldaten in menigte naar hen over, komt er van een verdediging van Nanking en Tsjiang's China niets meer terecht. Eindelijk verdwijnt uit het onmetelijke China de schim van het feodalisme. Het kapitalisme aanschouwt er het levenslicht met de keizersnede van boeren-bajonetten.

De landverdeling en de agrarische omwenteling

26. Als boeren-revolutie verraadt de Chinese omwenteling haar burgerlijk karakter al even duidelijk als de Russische. Lenin en de zijnen zien zich, onder de druk der maatschappelijke realiteit, genoodzaakt al hun vroegere ideeën op agrarisch gebied eenvoudig prijs te geven wanneer de boerenmassa's eenmaal in beweging komen en tot daden overgaan. De revolutionaire werkelijkheid dwingt de bolsjewistische partij tot volledige overname van het landbouwprogram der nauw met de boeren verbonden Narodniki. De kern van dat program is de zogenaamde "Zwarte Verdeling", die in de slagzin "Het land aan de boeren" haar praktische formulering krijgt. In China treedt de Koeng Tsjang Tang met een soortgelijk parool op. "Het land aan de ploegers" heet het hier. Geen partij is het, waarvan deze leuze is overgenomen, maar een enkeling: dr. Soen Jat-sen. Net als in Rusland echter is het de praktijk die de Chinese bolsjewisten tot de aanvaarding van dat beginsel drijft.

27. Nog in 1926 houden de twee, beide uit Hoenan afkomstige, jeugdvrienden Mao Tse-toeng en Lioe Tsjao-tsji zich formeel strikt aan de officiële doctrine van de partij. De eerste noemt in een studie over de Chinese klassenverhoudingen "het industriële proletariaat de drijvende kracht van de revolutie". De tweede zegt in een brochure, dat "de sociale en democratische revolutie in China slechts zal zegevieren onder leiding van de arbeiders-vakverenigingen." Maar hun woorden staan nog maar nauwelijks op papier of de boeren in Hoenan werpen met niets ontziend geweld hun opvattingen radikaal ondersteboven. Diep onder de indruk van hetgeen hij aanschouwt gedurende een kortstondig verblijf in zijn geboortestreek, komt Mao tot het standpunt, dat niet de arbeiders, maar de boeren de voorhoede der Chinese revolutie vormen. "Zonder de arme boeren!, schrijft hij in een rapport, "is er geen revolutie. Wie zich tegen hen verzet, valt de revolutie aan. Hun wijze van revolutie maken was nooit verkeerd."

28. Wat Mao beschrijft in zijn "Rapport inzake een onderzoek betreffende de boerenbeweging in de provincie Hoenan" stemt tot in de details nauwkeurig overeen met datgene, wat gedurende de lange Chinese "Kerenski-periode" de boeren dan hier, dan daar ook elders in China doen en wat gedurende de vier jaren tussen 1949 en 1953 tot in de verste uithoeken van het reusachtige land de revolutionaire praktijk is op het platteland. Alles wat ín die periode direct na de definitieve zege op Tsjiang Kai-sjek kenmerkend is voor de agrarische omwenteling: het binnendringen van mensenmassa's in de huizen van de dorpstirannen, het inbeslagnemen van het graan, het slachten van de varkens, het belachelijk maken van de grondbezitters door ze potsierlijk uit te dossen en dan gevankelijk door de dorpen te voeren, het organiseren van zogenaamde "spreek-bitter-bijeenkomsten", tijdens welke de bezitlozen in het openbaar hun scherpe aanklachten tegen de rijken formuleren, de vorming van volksrechtbanken, die vonnis wijzen tegen de onderdrukkers, dat alles is niets anders dan een strijdmethode, die door de Chinese boeren spontaan ontwikkeld is. Net als in Rusland is het ook in China niet de partij, die de weg wijst aan de boeren, maar zijn het omgekeerd de boeren, die de weg wijzen aan de partij.

29. De maatschappelijke veranderingen, die zich tussen 1949 en 1953 op het Chinese platteland voltrekken worden gekenmerkt door de landverdeling, door de uitroeiing der vroegere grondbezitters en de met hen verbonden sociale groepen, alsmede door de vernietiging der traditionele familieverhoudingen, dat wil zeggen de opheffing van de nog altijd bestaande resten van het zo geheten Tsing-Tien-systeem, dat de patriarchale familie tot de kern van een produktieve eenheid maakte. De sociale betekenis daarvan is deze, dat het in verval verkerende Tsing-Tien-systeem een ernstige belemmering vormt voor een ontwikkeling naar een privaatbezit van datgene, wat in China het belangrijkste produktiemiddel is: de grond. Het resultaat van wat er gebeurt is in China precies hetzelfde als in Rusland: de bezitloze boer wordt in een kleine grondeigenaar getransformeerd. Na vier jaar agrarische revolutie zijn er in China ongeveer 120 tot 130 miljoen zelfstandig geworden boeren.

30. Over de ontwikkeling in Rusland na 1917 heeft Karl Radek geschreven: "De Russische boeren hebben de feodale grond en bodem, welke zij tot dusver bewerkten, tot hun eigendom gemaakt. Dat is een feit, dat men door verschillende juridische ficties kan versluieren, dat echter toch blijft bestaan." De bekende bolsjewistische econoom Varga verklaart in 1921: "De bodem wordt bewerkt door de boeren, die praktisch als private eigenaren produceren." Beiden slaan zij de spijker op de kop. Op het platteland schept de Russische revolutie in haar eerste fase het kapitalistische privaatbezit, hetgeen vanzelfsprekend tot nieuwe sociale verschillen leidt. Er vormt zich opnieuw een klasse van landarbeiders en daarnaast een klasse van welgestelde boeren. Omtrent de ontwikkeling in China zegt Mao Tse-toeng in 1955: "In de laatste jaren zijn de spontane krachten van het plattelands-kapitalisme (spatiëring van ons D. & G.) dag aan dag bezig zich verder te ontwikkelen: nieuwe (spatiëring van ons D. & G.) rijke boeren zijn overal verschenen en een groot aantal welvarend geworden half-gegoede boeren zoekt met kracht zichzelf in rijke boeren te veranderen. Een groot aantal arme boeren daarentegen leeft nog steeds in armoede en ellende door de ontoereikendheid der produktiemiddelen; sommigen zitten in de schuld, anderen verkopen of verpachten hun land." Even verderop in hetzelfde stuk heeft hij het over "de groep van welvarend geworden half-gegoede boeren, die zich in de richting van het kapitalisme (spatiëring van ons D. & G.) ontwikkelen.

31. In Rusland en in China zijn met de landverdeling de voorwaarden geschapen, waaronder het agrarisch bedrijf in de sfeer van de moderne warenproduktie kan worden gebracht. Die moderne warenproduktie ontstaat in West-Europa in de vorm van het klassieke kapitalisme. Niet langer is daarbij het boerenbedrijf een gesloten huishouding waarbinnen alle behoeften door eigen arbeid worden bevredigd en de produkten voor eigen gebruik vervaardigd worden. Er is sprake van een specialisatie: de boer werkt voor de markt, zo goed als dat het geval is met de nijverheid. Hij voorziet de industrie van grondstoffen en alle niet agrarische bevolkingsgroepen van voedsel. Op haar beurt voorziet de industrie het landbouwbedrijf van de werktuigen, die de boer behoeft voor de verbetering der produktie. Landbouw en industrie worden in toenemende mate van elkaar afhankelijk. In Rusland en China voltrekt zich die ontwikkeling ook, maar niet in haar klassieke vorm. Daarvan kan in die landen geen sprake zijn door het vrijwel ontbreken van de klasse, die er in het westen de typische draagster van is: de derde stand oftewel de moderne bourgeoisie. Bij haar afwezigheid wordt haar rol overgenomen door partij en staat. In Rusland en China betekent de ontwikkeling naar het kapitalisme tegelijkertijd de ontwikkeling naar het staatskapitalisme. Op het eerste gezicht kan het de schijn hebben alsof die gang van zaken het produkt is van een bepaalde, zogenaamd '"socialistische" ideologie. Bij nadere beschouwing blijkt niet de "socialistische" ideologie het staatskapitalisme te hebben voortgebracht, doch blijkt omgekeerd de onvermijdelijkheid van het staatskapitalisme het aanzien te hebben geschonken aan de "socialistische" ideologie. Hoe dit echter ook zij: omdat het staatskapitalisme een beperking betekent van het vrije marktmechanisme en van de klassieke vrijheid der producenten stuit het zowel in Rusland als in China op het verzet van de zojuist tot vrije producenten geworden boeren. De historische noodzaak dat verzet te breken betekent de historische noodzaak der partijdiktatuur.

32. De geest van het boerenverzet in China is treffend geschilderd in een kleine geschiedenis, die in 1951 verteld wordt in het theoretische orgaan van de partij. "Lioe Soe-shi", zo leest men daar, "had meer dan tien jaar als dagloner gewerkt en al die tijd bittere armoede geleden. Pas na de bevrijding kon hij trouwen en kreeg hij een zoon. In de tijd van de hervormingscampagne was hij zeer actief en werd hij tot secretaris van de plaatselijke groep der Jeugdliga gekozen. Maar zodra hij land gekregen had wilde hij niet meer voor de partij werken. Toen hij een terechtwijzing kreeg riep hij hartstochtelijk uit: "Mijn leven lang heb ik armoede geleden en geen land bezeten. Thans heb ik land en ben ik volmaakt tevreden. Waartoe nog revolutie?" Omdat, antwoordde de partij, de revolutie nog niet voltooid is. Onder "voltooiing der revolutie" dient men te verstaan: de opbouw van een modern en evenwichtige economie zonder welke de produktiviteit van de Chinese landbouw niet kan worden verbeterd en zonder welke, niettegenstaande de landverdeling, de agrarische produktie toch weer zou stagneren.

De boeren contra het staatskapitalisme

33. In 1953, als de agrarische omwenteling, dat wil zeggen de landverdeling, achter de rug is, begint in China een verbeten strijd tussen enerzijds de boeren en anderzijds de Koeng Tsjang Tang met als inzet de staatskapitalistische opbouw van de volkshuishouding. Parallel daarmee openbaren zich, naarmate het staatskapitalisme vorderingen maakt, ook tegenstellingen tussen de regering en de arbeiders. In beide opzichten vormt de geschiedenis van China in de vijftiger jaren, wat het wezen van de zaak betreft, een herhaling van hetgeen in Rusland is geschiedt na de oktoberrevolutie in de jaren twintig. Maar die herhaling betekent geenszins, dat de dingen in China ook voor wat de details betreft op eendere manier als in Rusland verlopen. China kende op geen stukken na de radenvorming en het in eigen beheer nemen der fabrieken, waartoe de Russische arbeiders op grote schaal waren overgegaan toen zij Lenin tot zijn — in feite met het bolsjewisme strijdige — leuze van "Alle macht aan de raden!" noopten. Niettemin is het gemakkelijk de principiële overeenkomst vast te stellen tussen het besluit van het Eerste Al-Russische Economische Congres, van mei 1918, dat een eventuele nationalisatie der bedrijven slechts door de Opperste Economische Raad of de Raad van Volkscommissarissen mag geschieden of het decreet van 17 mei 1921, dat een verbod tot inbeslagneming van bedrijven inhield, en de Chinese bepaling (uit de voorlopige besluiten betreffende de beslechting van geschillen tussen arbeiders en kapitaal (!) van 7 september 1949), dat het ook aan arbeiders in particuliere bedrijven verboden is om te staken. De Russische arbeidersklasse paste nieuwe strijdmethoden toe; de veel zwakkere Chinese arbeidersklasse hield zich nog bij het klassieke wapen van de staking. In beide landen echter was de wetgeving van het nieuwe bewind direct tegen de praktijk van de arbeiders gericht. Achter het masker van de zogenaamde "proletarische diktatuur" ontwaarde men zowel in China als in Rusland duidelijk de trekken van het kapitalisme.

34. Net als in Rusland leidde ook in China de tegenstelling tussen datgene wat het bolsjewistisch regiem vóórgaf te zijn en datgene wat het werkelijk was tot een discussie over het vakbewegingsvraagstuk, waarin zorgvuldig werd vermeden de dingen bij hun ware naam te noemen, doch waarbij desondanks de feiten een duidelijke taal spreken. In 1952 worden de Chinese vakverenigingen gezuiverd van functionarissen, die zich — zoals het heet — teveel door de arbeiders op sleeptouw laten nemen, te grote bezorgdheid aan de dag leggen voor hun materieel welzijn of te sterk vasthouden aan hun rechten. Er worden vergaderingen belegd, waarin diegenen worden aangevallen, die "niet begrijpen, dat stakingen en ontevredenheid in kapitalistische landen geoorloofd en noodzakelijk zijn, in een socialistische staat daarentegen ongeoorloofd en overbodig". Er wordt een campagne gestart tegen "laksheid in de arbeidsdiscipline", gelijk eens in Rusland Trotzki voor een straffe arbeidsdiscipline had geijverd. Hoe Tsjih-tsjen, de ontwerper der statuten van het nieuwe Algemene Vakverbond verklaart: "Het is niet meer zoals vroeger de taak der vakverenigingen maatschappelijke strijd te voeren om het kapitalisme ten val te brengen." In 1953 wordt op het zevende Groot-Chinese Congres der Vakbonden vastgesteld, dat "de voor de hand liggende en zelfzuchtige belangen der arbeidersklasse ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het staatsbelang." De discussie mocht ook in China de werkelijkheid versluieren, zo duidelijk als op dat vakbondscongres in 1953 in Peking geschiedde waren de zaken in Rusland maar zelden geformuleerd.

35. Dat de dingen in China, ofschoon ze versluierd werden, toch iets duidelijker aan de dag treden dan het geval was in de overeenkomstige fase van de Russische revolutie, is een direct gevolg van datgene, waarin de verhoudingen in China van die in Rusland verschillen. In Rusland moest de bolsjewistische humbug wel wat zorgvuldiger op een goudschaaltje gewogen worden, omdat de arbeidersklasse er een rol van groter betekenis speelde. Het bolsjewistische regiem in Rusland heeft zoiets gekend als een "Arbeidersoppositie" (geleid door de metaalbewerkers Schlapnikof en Loetowinof), een arbeidersverzet (in de vorm van omvangrijke stakingen in Petrograd en elders) en een arbeidersopstand (in de eilandvesting Kroonstad). In de Chinese revolutie, waarin de rol van de arbeiders véél en veel geringer is, is daarvan geen sprake. Bijgevolg behoeft de regering in Peking veel minder dan die in Moskou de arbeiders te ontzien. Dat betekent op zijn beurt weer, dat zij veel meer dan de Russische regering de handen vrij heeft tegenover de boeren. In Rusland laveert de partij tot dicht voor het begin der dertiger jaren voortdurend tussen de arbeiders en de boeren heen en weer. Zij treedt tegen de boeren op, wanneer zij wat voor de arbeiders moet wijken, zij keert zich scherp tegen de arbeiders wanneer zij wat meer op het kompas der boeren vaart. In China is de koers der partij van meet af aan veel rechtlijniger. Eerder én krachtiger dan in Rusland ontwikkelt zij tegenover de agrarische producenten in China een staatskapitalistische politiek.

36. Omdat op het moment van de bolsjewistische zegepraal in China de arbeidersklasse zwakker is dan in Rusland en de Chinese landbouw nog veel primitiever is dan de Russische en dientengevolge veel afhankelijker van de industrie, is de positie der Koeng Tsjang Tang veel sterker en daarom boekt zij — aanvankelijk — tegenover de boeren veel succes. Op 1 oktober 1953 maakt de partij zich gereed om aan de privaat-kapitalistische tendenzen, die een gevolg zijn van de landverdeling een stevig halt toe te roepen. Drie en een half jaar later, in het voorjaar van 1957, is ruim negentig procent van China's agrarische bevolking in landbouwcoöperaties georganiseerd. Het is de eerste fase van een zogenaamde collectivisatie, waarop in augustus 1958 een tweede fase volgt: die van de zogenaamde '"volkscommunes'. Pas wanneer die tweede fase van de landbouwcollectivisatie een aantal maanden oud is, is er ín China sprake van een massaal en dreigend verzet van de boeren, waarop de bolsjewiki in Rusland al veel eerder zijn gestuit.

37. In China ontbrandt de strijd tussen de boeren enerzijds en de staatskapitalistische partij anderzijds in zijn volle omvang later dan in Rusland. In China is dat verzet, vanwege de grotere getalssterkte van de boeren, veel sterker en gevaarlijker. Dat is een eerste verschil met Rusland. Een tweede verschil tussen China en Rusland bestaat hierin, dat ín Rusland de ideologische echo pas vernomen wordt geruime tijd nadat de eerste boerenopstanden achter de rug zijn. In 1921 is het dat in Rusland vele agrarische gouvernementen in gisting verkeren, maar pas in 1925 wanneer Boecharin de partij schokt door de boeren zijn beruchte woorden "Verrijkt u!" toe te roepen, vinden hun eisen een theoretische uitdrukking. In de Chinese revolutie gaat het anders. Daar woeden de boerenopstanden in november en december 1958 in de provincies Kwantoeng, Hoenan, Kiansi, Kansoe, Soetsjoean, Hoebei en Shinghai. Maar twee en een half jaar eerder gaat aan het werkelijke gevecht het ideologische gevecht vooraf. Dat is in de periode die tussen de beide fasen van de landbouwcollectivisatie in ligt: de zogenaamde periode van de honderd bloemen.

38. Niets zou verkeerder zijn dan de mening, dat het verzet tegen het bewind van Mao Tse-toeng, dat zich in de "Honderd bloemen-periode" openbaarde, een soort van voorpostengevecht zou zijn van het verzet, waarvan de wereld getuige is in de periode der "Rode Gardisten" en hun “culturele omwenteling". In de "Honderd bloemen-periode" wordt de partij aangevallen, omdat zij de individuele vrijheid onderdrukt, omdat zij zich, zoals een spreekbuis van het verzet zich uitdrukt "van het volk verwijderd heeft" en optreedt als "een nieuwe dynastie”. In de periode van de honderd bloemen staat de partij in het bankje der beschuldigden en wordt zij aangeklaagd door lieden, die bewust of onbewust vertoeven in de denkwereld van kleine (agrarische) producenten. In de jaren der "culturele omwenteling" na 1964 is het totaal anders. De partij wordt dan niet aangeklaagd, maar zij juist treedt als aanklaagster op. De beschuldiging luidt dan niet, dat de vrijheid onderdrukt wordt, maar dat sommigen zich te veel vrijheden veroorloven. De honderd bloemen-periode is een geestelijk gevecht tegen het staatskapitalisme. De later komende "culturele omwenteling" is — naar wij nog zullen aantonen — een gevecht tussen de partij en de "nieuwe klasse". Hier willen wij — op volgende stellingen alvast vooruitlopende — meteen op een derde verschil tussen Rusland en China wijzen. In China ontwikkelt zich de "nieuwe klasse" sneller en vroeger dan in Rusland. Eén van de verklaringen voor dit feit is juist in wat in dit hoofdstuk behandeld werd te vinden. Vóórdat de Koeng Tsjang Tang in de allereerste jaren na haar verovering van de macht directer op het staatskapitalisme af kon stevenen, verlopen in China tal van maatschappelijke processen na de revolutie sneller. Gelijk zo dikwijls in de geschiedenis was ook in de Chinese revolutie datgene wat aanvankelijk een rem was, later een sterke motor der vooruitgang.

De "Honderd Bloemen-periode" en de politiek der "drie rode vaandels"

39. Midden januari 1956 hield de Koeng Tsjang Tang, de Chinese bolsjewistische partij, een conferentie, waarin zij besloot haar houding ten opzichte van de intellectuelen, dat wil zeggen de zuivere wetenschapsmensen en de literatoren, te herzien. Minister-president Tsjoe En-lai stelde hen een wat betere behandeling in het vooruitzicht en constateerde niet alleen, dat er tussen hen en de partij een "zekere afstand" was ontstaan, maar verklaarde óók dat de schuld daaraan voor een deel bij de partij-functionarissen moest worden gezocht. Op 21 maart 1956 schreef het Pekings "Volksdagblad", dat de partij er sterker dan tevoren naar moest streven om intellectuelen in haar gelederen te krijgen. Bedoeld werden wederom: intellectuelen van een ander type dan de zich in de partij bevindende, tot de intelligentsia behorende politieke idealisten. Tezelfdertijd werden verlokkende aanbiedingen gedaan om de buiten China vertoevende Chinese intellectuelen naar China te doen terugkeren. Op 2 mei 1956 hield Mao Tse-toeng de beroemde rede, waarin het heette: "Laat honderd bloemen bloeien; laat honderd opvattingen met elkaar wedijveren". Zo was het begin van wat in de geschiedenis bekend is geworden als de "Honderd bloemen-periode". Het blote toeval, dat zij ongeveer samenviel met datgene wat in Rusland de "dooi" werd genoemd en in Polen "lente in de herfst" heeft er toe geleid, dat zij ten onrechte ls een soortgelijk verschijnsel werd beschouwd.

40. Het misverstand werd in de hand gewerkt, doordat er ook in China van "een lente" werd gesproken. Indien echter deze Chinese "lente" al ergens mee kan worden vergeleken, dan niet met enige Europese ontwikkeling uit de vijftiger jaren, doch met wat er in Rusland gebeurde in het voorjaar van 1918. Einde maart van dat jaar verklaarde Lenin het aantrekken van (vak)intellectuelen tot een dringend noodzakelijk iets. In 1921 en de jaren direct daarna, in de periode van de Nieuwe Economische Politiek, werden in Rusland de betrekkingen tussen de bolsjewistische partij enerzijds, de wetenschapsmensen en de specialisten anderzijds verder verbeterd, tot het moment dat de partij onder Stalin tegen hen weer een scherpere koers inzette. Toen kwam het, in 1928, tot het (eerste) geruchtmakende proces tegen een aantal ingenieurs, gelijkend op, maar wezenlijk toch verschillend van de latere "zuiveringsprocessen" uit de jaren dertig. Dergelijke processen als tegen de ingenieurs in Rusland zijn er in China ook geweest. Bijvoorbeeld het proces tegen de destijds zeer bekende schrijver Hoe Feng. Dat het rechtsgeding tegen hem gevoerd werd nog vóór de "Honderd bloemen-periode" was begonnen bewijst slechts hoe gecompliceerd in werkelijkheid de dingen liggen, hoe moeilijk ze zijn te vatten in een schema, dat alleen maar terwille van een verduidelijking wordt opgesteld. Het bewijst voorts weer eens, hoe groot bij alle overeenkomst toch wel de verschillen zijn tussen het verloop der revolutie in China en in Rusland.

41. Die verschillen nadrukkelijk vooropgesteld is er toch alle aanleiding om de "Honderd bloemen-periode" in China te vergelijken met de NEP (Nieuwe Economische Politiek) in Rusland. Dat mede, omdat ook de "Honderd bloemen-periode" gepaard ging met een economische koersverandering: een adempauze namelijk tussen de twee fasen van de agrarische collectivisatie. In Rusland duurde de bewuste periode ongeveer tien jaren wanneer men 't begin dateert bij Lenins gewijzigd standpunt ten aanzien der intellectuelen en zeven jaar ongeveer, wanneer men rekent vanaf de eigenlijke invoering van de NEP op 21 maart 1921. In China duurt de overeenkomstige fase aanmerkelijk korter, maar zij begint veel later: niet vrij spoedig, doch 6 à 7 jaar na de zegepraal der bolsjewiki. Het laatste is natuurlijk een gevolg van China's achterstand. De échte staatskapitalistische opbouw — waarvoor men in beide landen de intellectuelen nodig heeft — begint in China later dan in Rusland.1 Eenmaal begonnen echter verloopt het proces er sneller omdat de Chinese partij minder zwenkingen behoeft te maken dan Lenin en de zijnen (zie stelling 35).

42. De "Honderd bloemen-periode!" omvat krap een jaar. In dat jaar zijn er in China soortgelijke begeleidingsverschijnselen als in de overeenkomstige periode in Rusland kunnen worden waargenomen. Wanneer namelijk inderdaad de "Honderd opvattingen" gaan wedijveren en de "Honderd bloemen" gaan bloeien dan leest men in China woorden als de volgende: “Toen de communisten in 1949 de stad binnentrokken heette het volk hen met spijs en drank welkom en zag het in hen de verlossers. Thans heeft het volk zich van de communistische partij afgewend alsof haar leden goden en duivels waren. De partijleden gedragen zich als politiedienaren in burger en stellen de massa onder hun toezicht..." Of: "De vakbonden hebben het vertrouwen van de massa verloren, omdat ze in strijdvragen altijd aan de kant van de regering staan." Daarbij komen dan nog klachten over een lage levensstandaard en zelfs over honger. Onwillekeurig wordt men daarbij herinnerd aan Alexandra Kollontay's beschuldiging uit de twintiger jaren, dat het tralievenster van de gevangeniscel het enige ware symbool van de zogenaamde Sovjetmacht geworden was; of aan de in de kringen der "Arbeiders-oppositie" geuite kritiek op de economische situatie. Met dit verschil dan, dat in China, waar het proletariaat nog veel minder betekende dan destijds in Rusland, en waar van zoiets als een "Arbeiders-oppositie" niets gebleken is, vrijwel uitsluitend gedoeld wordt op de levensstandaard en de honger van de boeren. Zo een uitspraak als de zojuist geciteerde over de vakbonden vormt een uitzondering en staat als zodanig op zichzelf. Dat betekent, dat de literaire kritiek uit de "Honderd bloemen-periode" veel klaarder dan de geschriften uit de periode van de NEP tot uitdrukking heeft gebracht waarom het eigenlijk gaat: om een verdediging van de boeren(ondernemers)vrijheid tegen het staatskapitalistische streven der partij. In Rusland liep daar rond het jaar 1921 een schuchter begin van een proletarische kritiek op het regiem dwars doorheen. In China in veel en veel geringer mate.

43. Hoe dat alles echter ook zij, met wat er in Rusland of Polen gebeurde na de dood van Stalin heeft de "Honderd bloemen-periode'" niets te maken, zomin als de NEP er iets mee te maken heeft. Evenmin heeft de "Honderd bloemen-periode" te maken met de kritiek, die in de zestiger jaren in China opsteekt. Men mag zich niet op een dwaalspoor laten brengen door het feit, dat in al die gevallen kritiek werd uitgebracht op de partij. In de fase der "Honderd bloemen" wordt de partij gekritiseerd omdat ze staatskapitalistisch is. In de zestiger jaren wordt de partij gekritiseerd ondanks haar staatskapitalistische instelling. In de "Honderd bloemen-periode" is de kritiek afkomstig van mensen, die tegen het staatskapitalisme én tegen de partij zijn. In de zestiger jaren zijn de critici tegen Mao maar geenszins tegen het staatskapitalisme. In dat schijnbaar slechts subtiele onderscheid ligt het enorm belangrijke verschil.

44. Als in het jaar 1957 in China het zaad van de "Honderd Bloemen" overal uit de vruchtbare bodem der gegeven maatschappelijke verhoudingen opkomt, antwoordt de Koeng Tsjang Tang met een felle campagne tegen "rechtse afwijkingen", die loopt tot 20 april 1958. Daarop proclameert de partij in de zomer van dat jaar de politiek van "De drie rode vaandels", die in september van het jaar daarvoor en in mei 1958 al grondig was voorbereid. Het eerste "rode vaandel" is: "de generale lijn van de socialistische opbouw". Daaronder wordt verstaan: gelijktijdige opbouw van de industrie én van de landbouw, toepassing van moderne en van traditionele produktiemethoden naast elkaar en tegelijkertijd. Het tweede "rode vaandel" is: "de grote sprong voorwaarts", het streven naar een snelle vergroting van de staalproduktie en de produktie van energie. Het derde "rode vaandel" is: de vorming van de "volkscommunes" op het platteland, de tweede verder gaande fase der landbouwcollectivisatie. Met andere woorden: na de kortstondige periode der “Honderd bloemen" stevent de Koeng Tsjang Tang met grotere kracht dan ooit tevoren op het staatskapitalisme af. China bevindt zich daar, waar zich het stalinistische Rusland in 1928 bevond. In negen jaar tijds heeft het China van Mao ongeveer dezelfde weg afgelegd waarvoor het minder achterlijke Rusland elf jaar behoefde. In China is het tempo nu sneller en de methoden zijn er radikaler. Dat alles echter betekent niet, dat de ontwikkeling in China zonder schokken gaat. Wanneer laat in 1958 op het wapen der kritiek uit de "Honderd bloemen-periode" de kritiek der boerenwapens volgt wordt de partij genoodzaakt tot een terugtocht. Nog in december 1958 wordt het programma van de volkscommunes afgezwakt. Verdere afzwakkingen geschieden in april en augustus 1959 en in januari 1961 en januari 1962. Tenslotte wordt het, weliswaar niet formeel maar toch praktisch losgelaten. Eenzelfde lot is beschoren aan "de grote sprong voorwaarts" en aan "de generale lijn van de socialistische opbouw". In het voorjaar van 1962 wordt de gehele politiek der "Drie rode vaandels" gelikwideerd.

45. Die likwidatie vormt dan het zoveelste bewijs, dat de geschiedenis zich altijd herhaalt in een andere vorm. In Rusland heeft men een krachtig boerenverzet gezien in de aanvang van 1921. De partij wijkt terug, kondigt de Nieuwe Economische Politiek af, maar begint in 1928 opnieuw de strijd tegen de boeren. In China doen zich verschijnselen voor in 1956/57, die aan de NEP verwant zijn. Dan zet de partij de strijd tegen de boeren in en dat leidt tot opstanden zoals Rusland ze in 1921 beleefde. De Koeng Tsjang Tang retireert dan, zoals Lenin in 1921 retireerde. Anders gezegd: datgene in China, wat men met het Russische voorbeeld voor ogen de NEP zou kunnen noemen, valt in China duidelijk in twee gescheiden perioden uiteen: de periode der "Honderd bloemen" en de periode van 1962 tot 1964, wanneer er opnieuw een radikalere koers wordt ingeslagen. Alleen: wat er in 1964 in China gebeurt gelijkt in niets meer op datgene wat er in Rusland bij het einde van de NEP aan de hand is en de fase tussen 1962 en 1964 is méér dan alleen maar de tweede helft van een soort van NEP. Het is tegelijkertijd al de periode, waarin aan de horizon gans andere conflicten opduiken dan die tussen de boeren en de partij. Wat zich aankondigt is de strijd tussen de partij en een “nieuwe klasse".

De ‘nieuwe klasse" in China contra de Koeng Tsjang Tang

46. Omstreeks het midden der zestiger jaren treedt China een fase binnen, waaraan de bolsjewistische partij van dat land — de Koeng Tsjang Tang — zélf de naam heeft gegeven van: 'de grote socialistische culturele revolutie". In een driedelig werkje2, dat in de herfst van 1966 is verschenen, wordt duidelijk gemaakt, wat of er met die term wordt bedoeld. "De zegepraal van de socialistische revolutie", zo wordt daar uiteengezet, "betekent niet het einde van de klassen en de klassenstrijd. Nadat het proletariaat eenmaal zijn macht gevestigd heeft door zijn overwinning op politiek terrein dient het alsnog zijn overwinning te bevestigen op het terrein van de cultuur, op het gebied van literatuur en kunst en in het uitgestrekte veld van het denken, de levensstijl en het dagelijks gedragspatroon. Vandaar dat China de laatste zestien jaren, de tijd sinds de vestiging der Chinese Volksrepubliek, getuige is geweest van een scherpe klassenstrijd aan het culturele front." Waarmee men hier te doen heeft is een typisch staaltje van bolsjewistische mystificatie. Er heeft in China geen socialistische revolutie plaats gevonden en de macht wordt er niet uitgeoefend door het proletariaat. Er is slechts sprake geweest van een burgerlijke omwenteling, die — als gevolg van zeer bijzondere historische omstandigheden — door de boeren werd voltrokken, staatskapitalistische vormen aannam en het aanzien schonk aan een zeer bijzondere ideologie, In het kader van die ideologie past een voorstelling van zaken volgens welke in het omwentelingsproces het aanvankelijk burgerlijk karakter der revolutie in een socialistisch karakter zou zijn gewijzigd. Zij komt hierop neer, dat het staatskapitalisme, in China zo goed als in Rusland, als socialisme wordt gepresenteerd en dat de macht van de partij er als een heerschappij van het proletariaat wordt aangeduid. Het vormt een onderdeel van dat bedrog, dat de arbeidersklasse na haar zogenaamde overwinning aan het politieke front nog aan andere fronten zou moeten zegevieren. De werkelijke macht van de arbeiders heeft, zo goed als de macht van welke andere klasse ook, geen politiek-, doch een economisch- en sociaal karakter. Zij stelt een omwenteling van de produktieverhoudingen voorop, als gevolg waarvan alle overige verhoudingen zich wijzigen. In China zijn inderdaad de produktieverhoudingen omgewenteld: het feodalisme heeft er het veld geruimd zoor het kapitalisme. Dat betekent, net als voorheen in West-Europa en in Rusland, dat de ene soort uitbuiting door een ander soort uitbuiting is vervangen. Zolang nu de omwenteling der produktieverhoudingen een nieuw type uitbuiting in het leven roept, zolang ook zal zij het leven schenken aan een politieke macht. Wanneer echter mét de wijziging der produktieverhoudingen de uitbuiting als zodanig verdwijnt komt er een einde aan het bestaan ener politieke macht. Er kan van "een politieke heerschappij van het proletariaat" geen sprake zijn dáár waar het proletariaat wordt uitgebuit; bevrijdt het proletariaat zich van zijn uitbuiting, dan wordt niet het proletariaat tot heersende klasse, maar dan komt er een einde aan iedere klasseheerschappij. De opvatting, dat "de politieke macht van het proletariaat" gebruikt zou moeten worden om veroveringen te boeken aan het culturele front, betekent een miskenning van de samenhang tussen de produktieverhoudingen enerzijds en de politieke- en culturele verhoudingen anderzijds. Die miskenning komt er op neer, dat de betrekking tussen de sociaal-economische onderbouw der maatschappij en haar politieke en culturele bovenbouw op haar kop wordt gezet. Niet met het instrument der politiek worden economische- en culturele veranderingen voltrokken, maar daar waar het economisch fundament der samenleving verandert, daar voltrekken zich ook veranderingen op het gebied van de politiek en de cultuur. Het op zijn kop zetten van deze betrekking geschiedt dáár, waar — gelijk in Rusland en China onder andere — de werkelijkheid ook in die zin op zijn kop gezet wordt, dat de loonslavernij er wordt voorgesteld als het tegendeel van wat zij is. Het een is van het ander een direct gevolg. Wie dit begrepen heeft begrijpt ook, dat "de grote socialistische culturele revolutie" in China niets met socialisme heeft te maken en allesbehalve de naam verdient van een revolutie.

47. Wat de meeste waarnemers en commentatoren buiten China verbaasd of geërgerd heeft is,dat de Koeng Tsjang Tang de term "cultureel" heeft gebezigd voor een ontwikkeling, die tegen het einde van 1966 en het begin van 1967 geleid heeft tot gewelddadigheden op zó grote schaal, dat allerwege is gesproken van een Chinese "burgeroorlog". Wat aan die verbazing of ergernis ten grondslag ligt is de — onhistorische — opvatting, dat culturele ontwikkelingen zich verre van het geweld voltrekken, dat daarmee nimmer iets uitstaande zou hebben. In ónze zienswijze is er een direct verband tussen de heftige pennestrijd over literatuur en kunst, die in het begin van de zestiger jaren in China is gevoerd, en het geweld dat later in alle hevigheid is losgebarsten. De dingen waarover tussen 1961 en 1966 de Chinese literatoren en literatuur-critici elkaar te lijf gingen, zijn — wat het wezen aangaat — precies dezelfde dingen, waarover men elkaar vervolgens met de wapenen te lijf is gegaan. Gelijk zo dikwijls in de geschiedenis en gelijk al eerder in China het geval was geweest in de tijd van de "Honderd bloemen-periode" (zie stelling 44), gaat ook in de zestiger jaren in dit land het ideologische gevecht vooraf aan het werkelijke gevecht. Het is geen toeval of willekeur, dat in het genoemde werkje over de "grote socialistische culturele revolutie" praktisch alleen maar over zaken van literatuur gesproken wordt. Wat men de Chinezen voor de voeten werpen kan is niet, dat zij de nadruk leggen op een samenhang tussen de strijd van de "Rode Wachters'" en de literaire strijd, die eerder plaats had maar dat zij die samenhang verkeerd leggen en ook hier de dingen op hun kop zetten. De strijd van de "Rode Wachters'" heeft geen culturele inzet, het is omgekeerd: de literaire strijd — waarnaar de Koeng Tsjang Tang volkomen terecht verwijst — had maatschappelijke belangen-tegenstellingen tot achtergrond. De bolsjewistische Chinezen hebben, juist omdat zij bolsjewisten zijn en binnen de bolsjewistische ideologie gevangen zitten, die werkelijke tegenstellingen buiten beschouwing gelaten. Zij hebben hun conflicten van eind 1966 en begin 1967 "verklaard" met behulp van "de cultuur" inplaats van hun culturele worstelingen uit maatschappelijke belangen-tegenstellingen te verklaren.

48. Het Franse tijdschrift "Le Contrat Social", dat wordt uitgegeven door het Parijse Instituut voor Sociale Geschiedenis, heeft de "grote socialistische culturele revolutie" in China een 'pseudo-culture pseudo-revolutie' genoemd. Dat lijkt op het eerste gezicht overeen te stemmen met onze opvatting. Hebben wij niet zojuist betoogd, dat het verkeerd was om de maatschappelijke conflicten uit de cultuur te verklaren? Hebben wij niet even tevoren verkondigd, dat er geen sprake was van een "revolutie"? Inderdaad, maar het Franse tijdschrift bedoelt het geheel anders. Het wil niet het verband tussen de gewapende strijd en de culturele strijd omgekeerd leggen dan de Koeng Tsjang Tang het doet. Als dit blad de uitdrukking "pseudo-cultureel" gebruikt dan bedoelt het geenszins, dat de literaire strijd in wezen een sociale strijd was en wanneer "Le Contrat Social" het over een '"pseudo-revolutie" heeft, dan bedoelt het niet, dat er geen sprake is van een wijziging der produktieverhoudingen. Het Franse tijdschrift verstaat onder "pseudo-cultureel'': anti-cultureel en 't verstaat onder '"pseudo-revolutie": een contra-revolutie. Maar er woedt in China in de zestiger jaren noch een revolutie, noch een contra-revolutie, niet met de pen en niet met de wapenen. Waarvan in China in deze periode wél sprake is, dat is een conflict tussen de "nieuwe klasse" en de partij, zoals ook Rusland gekend heeft in de jaren na Stalin's dood. Alleen, er is tussen de overeenkomstige ontwikkeling in Rusland en in China één groot en duidelijk verschil. In Rusland — waar de dingen al evenzeer op hun kop gezet werden en waar de verdedigers van de "partij-oude-stijl" als anti-partijgroep werden aangeduid — zijn de overwinningen van "de nieuwe klasse" tot stand gekomen vrijwel zonder dat zij tot een gewelddadig verzet leidden. In China is daar wel degelijk sprake van. In China trouwens blijkt bovendien de 'nieuwe klasse" het heel wat minder gemakkelijk te hebben dan in Rusland. De "partij" is er — om redenen, die wij in de stellingen 35 en 41 hebben aangeduid — veel sterker dan in Rusland. Indien ín de vijftiger jaren Molotof en de zijnen er in zouden zijn geslaagd het leger te mobiliseren tegen de fractie Mikojan, dan zou de ontwikkeling in Rusland wellicht een soortgelijk beeld hebben vertoond als de ontwikkeling in China nu. Ziedaar dan opnieuw een punt, waarop het verloop der gebeurtenissen in China van dat in Rusland verschilt.

49. Om te beseffen, dat het optreden van de "Rode Wachters" en alles wat daarmee samenhangt niets anders is dan een reactie op een vooraf gaande actie van de "nieuwe klasse" behoeft men slechts te letten op datgene, wat bij de literaire strijd in 't begin van de jaren zestig in China werkelijk de inzet vormde. De op het eerste gezicht alleen maar literaire-, bij nadere beschouwing duidelijk maatschappelijke worsteling waarvan wij hier spreken, begon zich duidelijk af te tekenen nadat de auteur Woe Han in januari 1961 bij de uitgeverij "Literatuur en Kunst" in Peking zijn roman "Hai Joeí uit de regering gezet" publiceerde. Na de verschijning van dat dramatische verhaal, dat enkele jaren later door de officiële partijpers fel werd becritiseerd, deed dezelfde schrijver Woe Han, samen met Teng To en Liao Mo-sja in augustus 1961 "Kanttekeningen uit Drie-familie-dorp" het licht zien. Tussen die beide tijdstippen in — in maart 1961 — begon de schrijver Teng To in één der Chinese kranten een vast rubriek, die hij "Avondpraatjes uit Jensjan" noemde. Het waren korte beschouwingen in de trant der Chinese klassieken, die vaak niets met de actualiteit te maken schenen te hebben, doch waarin des te meer sprake was van gebeurtenissen uit lang vervlogen bloeiperioden der Chinese beschaving. In werkelijkheid waren het alleen maar naar de vorm historische anecdoten en hield Teng To zich wel degelijk bezig met hetgeen er in China van zijn dagen voorviel. Schrijvend over de periode van de Ming-dynastie bijvoorbeeld of over de zuidelijke staten in de Chinese oudheid, doelde hij in werkelijkheid op de Volksrepubliek van Mao Tse-toeng en op de Koeng Tsjang Tang. Toen hij — op de manier van de bijbel — de "gelijkenis" vertelde van "De keizerlijke weg en de weg van de tiran", toen keerde hij zich in wezen tegen de maatschappelijke onzekerheid in China als gevolg van de partijdictatuur. Men ontmoet daar bij Teng To, de voornaamste en briljantste van Mao's critici, trekken, die overeenkomst vertonen met dingen, die men ook in Rusland heeft kunnen waarnemen: een protest tegen politiek fanatisme en tegen politieke vervolgingen, omdat ze schadelijk zijn voor een ongestoorde ontwikkeling van het sociaal-economisch leven. Dezelfde strekking had zich ook zeer duidelijk geopenbaard in zijn "Avondpraatje uit Jensjan" van 30 april 1961: "De theorie van de kostbare arbeidskracht". Roekeloos met die kostbare economische factor omgaan is volgens Teng To nadelig voor de produktie. Het is door dergelijke standpunten, dat Teng To zich ten scherpste onderscheidt van de critici uit de "Honderd bloemen-periode". Wat zij niet zijn is hij wél: de literaire spreekbuis van een groep, wier intens belang bij de produktie onmiskenbaar is. En wanneer Teng To in zijn "Avondpraatje' van 22 februari 1962 de vraag stelt of kennis betrouwbaar is en tegen de partijbonzen zegt, dat "iemand niet alles alleen moet willen doen", dan dient men dat zó te verstaan, dat de "nieuwe klasse" er aanspraak op maakt haar stem te kunnen laten horen en haar wil tot gelding te brengen.

50. De partij-getrouwe critici hebben van Woe Han, Liao Mo-sja en Teng To beweert, dat zij er op uit waren het kapitalisme in China te herstellen. Een dergelijke beschuldiging past natuurlijk in het jargon van de bolsjewistische ideologie, maar is op zichzelf beschouwd volkomen onzin. Het kapitalisme behoeft in China niet te worden hersteld, omdat het er thans de heersende produktiewijze is. Wat hoogstens denkbaar zou zijn is dit, dat sommige Chinezen de voorkeur geven aan (lees: belang zouden hebben bij!) de klassieke, Liberale vorm daarvan, in plaats van de staatskapitalistische vorm, die er nu bestaat. Maar welke categorie Chinezen zou dat moeten wezen? Met de klassieke vorm van het kapitalisme is een o zo schuchter begin gemaakt in de Kwo Min Tang-periode en de tijd, die daaraan onmiddellijk vooraf ging. De geschiedenis heeft bewezen, dat het op de Chinese bodem nauwelijks gedijde. De klassieke Chinese bourgeoisie is in de tweede helft der veertiger jaren verslagen en vernietigd. Wat er van haar vertegenwoordigers rest bevindt zich op Formosa of elders buiten China. Zo er — wat wij sterk betwijfelen — binnen China's grenzen al lieden zijn, die van een terugkeer van privaatkapitalistische verhoudingen dromen, Woe Han, Liao Mo-sja en Teng To behoren er in ieder geval niet toe. Hun partij-getrouwe tegenstanders worden niet moede ellenlange citaten uit hun werken te publiceren, waaruit hun vijandigheid ten opzichte van het bestaande regiem zou moeten blijken. In géén van die citaten stuit men op een afkeer van het staatskapitalisme. Het is waar, dat de "kanttekeningen uit Drie-familie-dorp" (het werk van de drie door de partij verguisde auteurs gezamenlijk) een half bedekte, half openlijke kritiek op de zogenaamde "volkscommunes" bevat. Maar die theoretisch-literaire kritiek is géén aanval op het staatskapitalisme, zomin als dat het geval was met de praktische kritiek van de partij zélf, die het program van de “volkscommunes'' in feite heeft losgelaten. Als Teng To in die "Kanttekeningen uit Drie-familie-dorp" zich keert tegen de bekende uitspraak van Mao Tse-toeng, dat "de oostenwind sterker is dan de westenwind" of tegen diens karakterisering van het imperialisme als "een papieren tijger", dan doet hij dat, omdat hij, Teng To, een realist is. Als hij zich in een der "Avondpraatjes" tegen de "generale lijn" van de Koeng Tsjang Tang richt, dan verwijt hij de partij, dat zij zich laat leiden door illusies. Zijn afkeer van de "volkscommunes" spruit voort uit zijn behoefte aan efficiëncy. Nergens treedt Teng To ons tegemoet als een onhistorische denker, die zijn luchtkastelen in het verleden bouwt. Zijn pennevruchten richten zich tegen de politieke idealisten, dat wil zeggen tegen Mao Tse-toeng en al degenen, die zoals hij, het maatschappelijk ontwikkelingsproces in het keurslijf hunner politieke wensen zoeken te persen. Met andere woorden: Teng To c.s. keren zich niet tegen het staatskapitalisme, maar tegen de partij.

51. Met de partij-kritiek op Woe Han's drama “Hai Joei uit de regering gezet" is het al precies eender gesteld als met de partijkritiek op de drie genoemde schrijvers in het algemeen. Het verhaal gaat over een eerlijke partijfunctionaris, die van zijn macht beroofd wordt omdat hij er afwijkende meningen op na houdt. Het is inderdaad niet onwaarschijnlijk — gelijk de critici gezegd hebben — dat de auteur een lans breekt voor al diegenen, die na de partij-conferentie van Loesjan uit de Koeng Tsjang Tang gezet en vervolgd werden. Maar de vervolgens door de critici daaraan vastgeknoopte conclusie, dat Woe Han derhalve opkomt voor de "rechtse opportunisten" is niet meer dan een frase in het bekende bolsjewistische jargon, een frase, die ons niets leert omtrent het standpunt van hen die uit de Koeng Tsjang Tang gestoten werden. Wat zijn dat, "rechtse opportunisten!"?, vraagt men zich af. Het enige antwoord dat de pennelikkers van de partij daarop weten te geven is het eentonige verhaaltje omtrent lieden, die naar een restauratie" van het kapitalisme zouden streven. Dat zij zich in 1959 — tijdstip van de conferentie van Loesjan — nog in de partij zouden hebben bevonden, is zo mogelijk nóg ongeloof waardiger dan dat zij opeens, tien jaar en meer na de zegepraal van de Koeng Tsjang Tang, zouden opduiken in de een of andere roman. Meer echter dan de critici weten mee te delen omtrent de maatschappelijke en politieke positie van de romanfiguur Hai Joei en die van zijn schepper Woe Han komt aan het licht door artikelen en brieven, die Woe Han na de verschijning van zijn boek aan de inhoud daarvan gewijd heeft. Hij verklaart daarin, dat hij — Woe Han — behoort tot degenen die praktisch werk doen en zich op de bodem der werkelijkheid plaatsen. Eenzelfde geluid laat Teng To horen, wanneer hij verklaart in zijn "Avondpraatjes uit Jensjan" zich met de realiteit te zullen bezighouden. Zijn reeds beschreven afkeer van politieke idealisten treedt klaar tevoorschijn, wanneer hij in die rubriek onder het opschrift "Van drie naar tienduizend" schrijft, dat iemand, die meent dat hij wel zonder leermeester kan leren, nooit iets leren zal. De leermeester waarvan Teng To spreekt, is — dat blijkt uit de samenhang met zijn overig werk — de historische realiteit, de werkelijke ontwikkeling van het produktieproces. Het is juist precies dát, wat hem tot een spreekbuis van de 'nieuwe klasse" stempelt.

52. In China is de "grote socialistische (!) culturele revolutie (!)” niets anders dan het verweer van de Koeng Tsjang Tang tegen de groeiende macht van de "nieuwe klasse". Tegen de nog zuiver literaire aanvallen van Teng To, Liao Mo-sja, Woe Han en anderen, verdedigt de partij zich vooralsnog met "literaire" wapenen: het "rode boekje" met citaten van Mao Tse-toeng, waaronder diens uitspraak over literatuur en kunst, gedaan in mei 1942 te Jenan, dat "de schrijvers het standpunt van de partij dienen in te nemen en zich moeten richten naar háár politiek". Wanneer zich in China de "nieuwe klasse!" met andere dan literaire middelen gaat roeren dan doet de partij hetzelfde. Ook buiten het zuiver literaire terrein leidt de strijd van de "nieuwe klasse" tegen de Koeng Tsjang Tang tot een strijd van de Koeng Tsjang Tang tegen de 'nieuwe klasse". De inzet van het gevecht treedt dan niet minder duidelijk tevoorschijn dan in de tijd, dat de worsteling alleen nog maar met de pen gevoerd werd. Er is echter één verschil: op het geduldige papier kan men voor de werkelijkheid de ogen sluiten, bij de praktische strijd kan men dat niet. Omdat de "nieuwe klasse!" in China net als in Rusland het produkt is van de maatschappelijke ontwikkeling, is de partij, door de maatschappelijke ontwikkeling telkens opnieuw genoodzaakt voor haar te retireren. Zo bijvoorbeeld moet men verklaren, dat Lin Pao op een gegeven moment de "Rode Wachters" tot matiging maant en dat Mao zelf op een ander moment besluit "de culturele revolutie stop te zetten". Het gaat dan al lang niet meer om culturele zaken, maar om de produktie en China's economie.

De Koeng Tsjang Tang contra de "nieuwe klasse" in China

53. De officiële- en onofficiële berichten omtrent de jongste gebeurtenissen in China zijn vaag, verward, tegenstrijdig, politiek gekleurd en onvolledig. Wie probeert zich daaruit, stukje bij beetje, een maatschappelijk beeld te vormen van de anti-Mao-isten tegen wie zich het geweld van de "culturele revolutie" 3 richt, doet soortgelijk werk als de politie onderneemt wanneer zij uit gebrekkige getuigenverklaringen het portret van een door haar gezochte tracht samen te stellen. Wat uit die verklaringen gehááld wordt, dat zijn niet de details waarover twijfel of onzekerheid bestaat, doch dat is het gemeenschappelijke, waarin zij met elkaar overeenstemmen. Uit een menigte onscherpe beelden ontstaat iets, dat volstrekt geen foto en allesbehalve nauwkeurig kan worden genoemd. Het is een abstract beeld, waaruit het bijzondere is weggebleven, waarin het algemene, dat wil zeggen het wezenlijke, is bewaard. En juist daarom kunnen de contouren daarvan zó scherp zijn, dat men het met een schok herkent. Zo ongeveer vergaat het degene, die uit de chaos van het ter beschikking staande materiaal het algemeen typerende van Mao's tegenstanders zift. Hij komt dan over hen te weten, dat zij:

Wat uit dit alles oprijst is 't beeld van een, zowel uit (ambtelijke) partijkringen als uit het bedrijfsleven stammende groep van '"managers", die financieel krachtig is, beschikt over de voortbrengselen der industriële produktie (voedsel en andere goederen!) en blijkbaar in staat is de hoogte van lonen en sociale uitkeringen te bepalen.

54. Naarmate het beeld van Mao's tegenstanders zich scherper aftekent herkent men hen duidelijker als behorende tot de "nieuwe klasse". De werkelijke, sociale, dat wil zeggen praktische verschillen tussen hen en de partij blijken inderdaad nauwkeurig overeen te stemmen met de theoretische verschillen tussen de partij en de literatoren van het type Woe Han of Teng To. Dat Woe Han in het begin der zestiger jaren behalve schrijver ook nog onderburgemeester van de reusachtige industriestad Sjanghai was is evenmin toevallig als het feit, dat de eerste burgemeester van die stad in het midden van de zestiger jaren behoorde tot hen, die met ándere wapenen dan de pen tegen de partij streed. Het “economisme" werd beiden, juist in Sjanghai, als het ware met de dagelijkse paplepel ingegoten. Het optreden der Chinese managers, dat wil zeggen van de "nieuwe klasse" is even verhelderend voor het optreden van hun literaire voorlopers als 't optreden dier literaire voorlopers verhelderend is voor het praktisch handelen der Chinese managers. Het tot de laatsten gerichte verwijt, dat zij de banden willen slaken tussen de partij en het bestaande economische systeem vormt er de bevestiging van, dat beider worsteling niet tegen het heersende staatskapitalisme, doch alleen maar tegen de loodzware macht van de partij gericht is, dat beiden die twee dingen niet als één ondeelbaar geheel beschouwen. Zij, de managers zo goed als de auteurs, willen niet met het badwater van de partij ook hun staatskapitalistisch kind wegwerpen. Zij menen juist, dat dit staatskapitalistisch kind zich alleen maar voorspoedig zal kunnen ontwikkelen, wanneer het niet langer voortdurend in het bad van Mao's politieke doctrines wordt gedompeld.

55. Wat de "nieuwe klasse" in China voor ogen zweeft is een ándere positie van de partij of wel een partij van een ánder type dan door Mao Tse-toeng wordt voorgestaan. Dat de Russische premier Kosygin tijdens zijn verblijf in Londen verklaard heeft, dat "de Russische regering sympathiseert met Mao's tegenstanders" past in het beeld dat wij uit de Chinese gebeurtenissen hebben ontwikkeld. Niet het zogenaamde "ideologische conflict" met Peking is bepalend voor Moskou's voorkeur, nee, dat conflict spruit, evenals zijn sympathie voor de Chinese "nieuwe klasse", voort uit het feit, dat in Rusland het "managerstype" (zoals Kosygin zélf, zoals bijvoorbeeld Mikojan) de lakens uitdeelt, dat dáár de *nieuwe klasse" het pleit reeds heeft gewonnen. In Rusland heeft de bolsjewistische partij-oude-stijl plaats gemaakt voor een bolsjewistische partij-nieuwe-stijl. Wie dat voor ogen houdt kan wellicht het streven der anti-Mao-isten iets gemakkelijker verstaan. Maar men moet er zich dan wél weer rekenschap van geven, dat China geen Rusland is en dat de dingen zich, alle analogie ten spijt, in beide landen niet op precies dezelfde manier ontwikkelen.

56. In Rusland waren de partij-oude-stijl, de partij zoals zij van haar oorsprong af bestond, en de 'nieuwe klasse" elkaars natuurlijke opponenten. In China is het anders. Omdat de partij hier minder rekening met de arbeiders behoefde te houden, minder scherp tussen twee klassen moest laveren, een rechtlijniger koers kon varen (zie stelling 35), met minder aarzelingen op het staatskapitalisme af kon stevenen, verschilt haar positie van die der Russische. In China zijn de grenzen tussen de partij en de "nieuwe klasse" minder scherp. Vandaar, dat Mao's tegenstanders binnen de partij over sterke aanhang beschikken; zo een sterke aanhang, dat Mao op een conferentie van het partijbestuur in het begin van 1967 slechts zes van de elf topfunctionarissen aan zijn zijde kreeg. In Rusland is de "nieuwe klasse!" geruisloos aan de macht gekomen omdat de partij-oude-stijl een volslagen anachronisme was geworden; in China gaat de opkomst van de "nieuwe klasse" gepaard met een verbitterde worsteling om de partij, omdat die, in haar huidige vorm, een belemmering is voor de aspiraties der 'nieuwe klasse''.

57. Door die worsteling om de partij zijn de dingen in China veel gecompliceerder en hebben begrippen als partij-oude-stijl en partij-nieuwe-stijl er een gans andere inhoud dan in Rusland. Terwijl de Chinese "nieuwe klasse!" haar betutteling door de partij als hoe langer hoe ondraaglijker ervaart, willen Mao en de zijnen de partij hervormen om haar greep op de "nieuwe klasse" steviger te maken. Daardoor is de uiterlijke schijn gewekt alsof Mao's "culturele revolutie", die zich in werkelijkheid tegen de "nieuwe klasse" richt, zich zou keren tegen de partij. Want in China is het juist Mao, die tot de vorming van een partij-nieuwe-stijl heeft opgeroepen. Wat hij daarmee bedoelt is juist het tegenovergestelde van hetgeen de partij-nieuwe-stijl in Rusland vertegenwoordigt. In Rusland is de partij-nieuwe-stijl een werktuig in handen van de “nieuwe klasse"; in China wil Mao met de partij-nieuwe-stijl tegen de opmars van de "nieuwe klasse" een hechte barrière vormen. In Rusland heeft de "nieuwe klasse" gerebelleerd tegen de traditionele macht van de partij. In China rebelleren de Maoisten in naam van de traditie tegen een partij, wier macht zij niet groot genoeg achten. In Rusland heeft men de opmars van de "nieuwe klasse" vergeleken met de "dooi". In China wil Mao een dergelijke "dooi" voorkomen. Hij bedient zich daartoe van zijn Hoeng Wei Ping, de leden van zijn Rode Garde. Ofschoon die de gemoederen in China tot kookhitte opzwepen, is de bedoeling ervan, vreemd genoeg: een "bevriezing" der verhoudingen.

58. In het algemene beeld van Mao's tegenstanders past — uiteraard — niet ieder (soms erg vaag) detail dat omtrent hen naar het Westen doorgedrongen is. Wanneer de berichten uit China melding maken van verbitterde gevechten tussen arbeiders en leden van de Rode Garde om het bezit van enkele fabrieken in Mantsjoerije, dan wordt daarmee weliswaar bevestigd, dat de zogenaamde culturele proletarische revolutie allesbehalve proletarisch en bovendien géén revolutie is, maar geen mens zal de strijdende fabrieksarbeiders, die Mao's Hoeng Wei Ping bevechten, voor managers of leden van de "nieuwe klasse" houden. Al evenmin denkt men terstond aan die laatste categorie, wanneer men verneemt dat in het begin van 1967 in de hoofdstad der Chinese provincie Kiangsi een tegen Mao Tse-toeng gerichte beweging het hoofd opstak, die zichzelf '"Beweging van 1 augustus" noemde. Deze naam verwees naar de 1e augustus 1927, toen in deze provincie naar het model van de "arbeidersraden" gevormde organisaties ontstonden, die hun aandeel leverden in de strijd van de "linkse" tegen de "rechtse" Kwo Min Tang. Wat moeilijker te rubriceren is ook de figuur van het Chinese staatshoofd, president Lioe Sjao-tsji, die altijd al in de Koeng Tsjang Tang een aparte positie ingenomen heeft. De aanhangers der "culturele revolutie" beschouwen hem als een tegenstander. Hij zelf heeft nog weer onderscheid gemaakt tussen zijn eigen opvattingen en die van vele andere anti-Mao-isten. Wat uit dit alles blijkt is, dat er in China diverse ontwikkelingen tegelijkertijd en naast elkaar aan de gang zijn en dat de werkelijkheid gecompliceerder is dan het abstracte schema. Niettemin: de uitzonderingen tasten de regel geenszins aan. Op wat voor vele soorten van tegenstand de zogenaamde "culturele revolutie" en de Rode Garde ook mogen stuiten, verklaard worden kunnen die beide slechts uit de opmars der "nieuwe klasse", die onmiskenbaar is.

59. Die "nieuwe klasse" is in China niet uit de hemel komen vallen. Zij is het produkt der maatschappelijke verhoudingen die zich in dat land ontwikkeld hebben, precies zoals zij eerder in Rusland het produkt was van soortgelijke maatschappelijke verhoudingen. Daarin ligt de verklaring voor twee feiten: ten eerste de hardnekkigheid waarmee het verzet tegen Mao aanhoudt en telkens weer, dan hier, dan daar, met nieuwe woede losbarst; ten tweede de matiging, waartoe de leden van de Rode Garde al verscheidene keren zijn aangespoord. Beide verschijnselen trouwens hangen samen, zowel met elkaar als met de economie. Men kan niet miljoenen Rode Gardisten aan de produktie of aan het onderwijs — dat wil zeggen aan de toekomstige produktie — onttrekken en tegen de "nieuwe klasse" mobiliseren zonder ernstige schade toe te brengen aan de industriële ontwikkeling. Zodra echter de Rode Gardisten weer aan de produktie deelnemen wordt niet slechts de industriële ontwikkeling bevorderd, maar tezelfdertijd ook de groei van de "nieuwe klasse".

60. Uit het voorafgaande volgt, dat men de zogenaamde "culturele revolutie" niet — zoals wel geschiedt is — kan definiëren als een verdere stap in de richting van het staatskapitalisme. Integendeel, de strijd van de Koeng Tsjang Tang is een verzet tegen datgene, wat de verdere ontwikkeling van het staatskapitalisme nu eenmaal eist. China's "culturele revolutie" is een worsteling van de partij uit zelfbehoud, een worsteling tegen de "nieuwe klasse", die door het staatskapitalisme is voortgebracht, een verzet tegen de aanpassing van het politieke apparaat aan de realiteit der maatschappelijke verhoudingen. Welke kracht dat verzet kan ontwikkelen en welke kracht van haar kant de "nieuwe klasse" is een vraag, die wellicht ook in China niemand zal kunnen beantwoorden. Maar het is uiteindelijk niet de vraag waarom het gaat. Het belangrijkste is niet hoeveel ronden de Koeng Tsjang Tang zal kunnen winnen, maar of uiteindelijk onder staatskapitalistische verhoudingen de lakens zullen worden uitgedeeld door de managers of door politieke bureaucraten. Op die vraag is een antwoord mogelijk, los van de machtsverhoudingen van het ogenblik. Juist onder staatskapitalistische verhoudingen is de zege van de "nieuwe klasse!" over de partij het historisch perspectief.

(Wordt vervolgd met de Bijlagen vermeld in Ten geleide)

Noten

1 Schijnbaar is deze bewering in strijd met hetgeen er gesteld wordt in stelling 35, waar gezegd wordt: "Eerder en krachtiger dan in Rusland ontwikkelt zij tegenover de agrarische producenten een staatskapitalistische politiek." Men begrijpe echter, dat we het in deze stelling (41) hebben over de "echte" staatskapitalistische opbouw, dus vooral de staatskapitalistische opbouw der industrie. De staatskapitalistische politiek tegenover de agrarische producenten werd in China eerder gehanteerd dan in Rusland. De staatskapitalistische opbouw in zijn geheel begon er echter later dan in Rusland.

2 Wij gebruiken een Engelse uitgave: "The great socialist cultural revolution ín China", Peking 1966 (155 blz.). Het boekje is samengesteld uit een groot aantal artikelen, die in de voorafgaande jaren in de Chinese partijpers zijn verschenen. Ons citaat is niet helemaal letterlijk, doch een samenvatting van diverse uitspraken. We hebben het niettemin tussen aanhalingstekens geplaatst om aan te duiden, dat daarmee bepaald niet onze mening wordt weergegeven.

3 Tussen aanhalingstekens! De lezer weet reeds (zie de stellingen 45 en 48) dat wij hetgeen met die naam wordt aangeduid niet als een revolutie beschouwen.

www.left-dis.nl