Bijlagen bij Brendel 'Stellingen over de Chinese revolutie'

 

Inhoudsopgave

Bijlage I................................................................................................... 2

Enkele kanttekeningen bij China's contrarevolutionaire diplomatie....... 2

Bijlage II.................................................................................................. 8

Het 10e congres van de Chinese partij en de gevolgen........................ 8

Koeng Foe-Tze en de klassenstrijd.......................................................... 19

 

 

Bijlage I

Enkele kanttekeningen bij China's contrarevolutionaire diplomatie

 

Toen in het laatste kwart van de 18e eeuw de Verenigde Staten onder George Washington zich vrijvochten van het Engelse koloniale juk en zij aldus — nog eerder dan Frankrijk — hun eigen burgerlijke revolutie doorvoerden, toen benoemden zij bij de hoven en regeringen van het, met uitzondering van Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden, nog grotendeels feodale Europa hun eigen diplomatieke vertegenwoordigers. In het Parijs van Lodewijk XVI verscheen als zodanig een van hun allerbekwaamste gezanten, niemand anders dan Benjamin Franklin. Deze was in de aan zijn benoeming tot diplomaat voorafgaande jaren niet alleen een vurig strijder voor de Amerikaanse onafhankelijkheid geweest, maar had zich in die tijd ook een internationale faam verworven als bekwaam beoefenaar der natuurwetenschappen. Van hem straalde dus niet slechts de glans af van de jonge burgerlijke republiek aan de overzijde van de Atlantische Oceaan, die door haar blote bestaan alleen al aan de absolute koningen het naderende einde van hun heerschappij verkondigde. Hij was tegelijkertijd als het ware de verpersoonlijking ven de vrije, niet langer door kerkelijke dogma's gebonden wetenschap waaraan de technische vooruitgang zoveel had te danken en die als gevolg daarvan er zo veel toe had bijgedragen, dat de opkomende bourgeoisie háár produktiewijze hoe langer hoe steviger opbouwde binnen door adel en klerus (nog) beheerste rijken.

Alleen reeds doordat het uitgerekend Benjamin Franklin was die als vertegenwoordiger der geminachte, maar als bondgenoot tegen de vijand Engeland tandenknarsend gedulde Amerikaanse republiek voet op de feodale Franse bodem zette, werd het zelfbewustzijn der Franse derde stand krachtig gestimuleerd. Nog veel meer was dat het geval door de wijze waarop deze diplomaat van het Amerikaanse ondernemerdom in datzelfde Frankrijk optrad.

Benjamin Franklin dácht er eenvoudig niet aan zijn strikt eenvoudige levenswijze — die tegelijkertijd het resultaat was van het, aan het opkomende kapitalisme ontsproten, protestantse Puriteinendom én van de noodzakelijkheden der vroege, nog spaarzin vereisende, akkumulatie in een land van burgerlijke pioniers — op te geven nadat de loop der historie hem had genoodzaakt te verhuizen naar de verkwistende en weelderige omgeving van het Franse hof en de Franse hofadel.

In Paris en in Versailles bewoog Benjamin Franklin zich in een kledij, die hem voor ieder terstond en zonder twijfel tot een lid van de derde stand stempelde. Maar hij droeg die kleren met dezelfde fierheid, waarmee de markiezen en hertogen van Frankrijk hun zijden mantels droegen. Vast ervan overtuigd, dat zijn burgerlijk vaderland en de republikeinse staatsvorm de toekomst vertegenwoordigden, dwong Franklin door zijn houding de "noblesse" van Frankrijk in zijn persoon eer te bewijzen aan een klasse, die meer en meer haar plaats in de samenleving op kwam eisen.

De gezant der Verenigde Staten schiep daarmee een "revolutionaire diplomatie", die de wereld ná hem niet meer heeft gekend. Men zou deze Franklin een soort van vroegburgerlijke provo kunnen noemen, die iedere dag opnieuw zijn gehate klassevijand tartte en zijn Franse klassegenoten een hart onder de riem stak, Later, toen de burgerlijke revolutie ook in Frankrijk en vele anders Europese staten had gezegevierd, verloor een dergelijk provo-achtig optreden iedere zin. Zelf tot heersende klasse geworden, peinsde de bourgeoisie niet meer over revolutie. Veeleer begon zij in haar levensstijl en omgangsvormen haar voormalige adellijke klassevijand te imiteren. Van "revolutionaire diplomatie" was er niets meer te bespeuren.

+ +
+

Eén enkel ogenblik kon de wereld menen, dat hetgeen Franklin deed om de Franse adel te intimideren en om de Franse derde stand te activeren, op hún manier zou worden nagebootst door de Russische bolsjewiki. In de maartdagen van 1918, toen de zogenaamde Sowjetregering in Brest-Litowsk onderhandelde met de vertegenwoordigers van het Duitse imperialisme, verschenen de afgezanten van Moskou in die Poolse stad met de pet van de Russische arbeider en de pelsjas van de Russische boer. Maar de indruk heerste maar heel kort. Niet zodra had het bolsjewistische Rusland de Nieuwe Economische Politiek ingevoerd, net zodra werd het duidelijk dat het de weg naar het staatskapitalisme had ingeslagen, of zijn diplomatieke vertegenwoordigers gedroegen zich precies zó als het de vertegenwoordigers van een staatskapitalistische republiek betaamt.

De delegatie die in Brest-Litowsk tegenover de Duitse generaals aan een ruwhouten tafel had gezeten, had er uitgezien als een stel politieke idealisten, precies zoals Roel van Duyn er nog als een politieke idealist uitzag toen hij samen met zijn Kabouters als representanten van de "Oranje-Vrijstaat" zijn intrede deed inde deftige zaal van de Amsterdamse vroedschap. Toen het idealisme verdampte en het burgerlijk karakter der Russische revolutie niet langer te verbergen viel, toen werd niet alleen de kleding der Russische diplomaten zo stijf en burgerlijk als men zich maar voor kon stellen, maar toen bleek tevens zonneklaar het door en door burgerlijke karakter van de Russische buitenlandse politiek en van de Russische diplomatie.

Het is niet moeilijk dat met voorbeelden te illustreren. Benjamin Franklin zou zich in het nog feodale, vóór-revolutionaire Frankrijk wel hebben gewacht voor het kleinste gebaar, dat als blijk van sympathie of van verbondenheid met de heersende adel en geestelijkheid zou kunnen worden uitgelegd. De politieke idealisten die — doordat zij het karakter der Russische revolutie niet verstonden — van de Russen verwachtten dat zij zich zouden onthouden van iedere verbroedering met de west-europese bourgeoisie, kwamen van een koude kermis thuis. De diplomaten van het staatskapitalistische Rusland — zowel het Rusland van Lenin en Trotzki als het Rusland van Stalin en diens opvolgers — deden niets anders dan hun innerlijke verbondenheid met kapitalisme en bourgeoisie dag in, dag uit tentoonspreiden.

De Volkskommissaris van buitenlandse zaken Tschitserin betuigde de liberale Duitse minister dr. Stresemann zijn "innigste deelneming" bij het overlijden van rijkspresident Ebert, de man die naar bekend mag worden verondersteld van zichzelf verklaarde, dat "de revolutie haatte gelijk de pest". Er volgden later nog vele Russische telegrammen van rouwbeklag bij het overlijden van andere hoogwaardigheidsbekleders der Europese bourgeoisie. Diplomaten van het Kremlin knoopten nauwe betrekkingen aan met Tsjang Kai-sjek en met de Turkse leider Kemal Pasja op hetzelfde ogenblik dat deze respectievelijk Chinese en Turkse bolsjewisten op grote schaal lieten afslachten. De Russen betuigden eer aan Mussolini, aan Churchill en aan Franklin D. Roosevelt na eerder verdragen met Hitler te hebben afgesloten. Zij stonden in de jaren '30 te dringen om te worden toegelaten tot de Volkenbond, die zij in hun revolutionaire wittebroodsweken als 'de bond der imperialistische rovers" hadden gedoodverfd.

Vanwaar deze even opvallend duidelijke als grote verschillen met de "revolutionaire diplomatie" van Benjamin Franklin? De verklaring is simpel: Franklin bevond zich in het Frankrijk zijner dagen temidden van zijn klassevijanden; de diplomaten van het staatskapitalistische Rusland bewogen zich in het burgerlijke West-Europa temidden van hun klassegenoten. Verre ervan dat de Russische vertegenwoordigers diplomatieke of psychologische fouten zouden hebben gemaakt, gedroegen zij zich precies zoals men van diplomaten van een (staats)kapitalistisch land kon verwachten.

Een tijdje heeft het er de schijn van gehad als zou de (burgerlijke) Russische revolutie grote konsekwenties hebben voor (eveneens burgerlijke) revolutionaire ontwikkelingen in Azië en Afrika. Bolsjewieken gelijk de reeds genoemde Tschitserin in het prille begin van zijn ambtsperiode of Borodin, die in de jaren '20 Russisch adviseur was van de Chinese Kwomintang-partij, droomden er als politieke idealisten van, dat aan het westerse kapitalisme een dodelijke slag zou worden toegebracht door de antikoloniale strijd van de oosterse volken. Maar die droom was slechts mogelijk zolang de politieke idealisten in Rusland nog niet wreed waren ontwaakt uit die ándere droom: dat Rusland géén kapitalistisch land meer zou zijn.

Toen het kapitalistische karakter van de bolsjewistische samenleving eenmaal duidelijk op de voorgrond trad was het met het politieke dromen voorgoed gedaan, In de plaats van de idealisten kwamen de realisten, in plaats van de illusie van "revolutionaire steun aan Azië of Afrika!" kwam de werkelijkheid van de openlijke steun aan die klasse daar, die er samen met het westerse imperialisme op uit was, de ontwikkeling naar een modern kapitalisme af te remmen, Dat paste beter, zowel bij de eigen belangen van Rusland als bij die buitenlandse politiek, waarvoor — in verband daarmee — het Kremlin al in 1921 had gekozen.

+ +
+

Met de Chinese buitenlandse politiek en met de Chinese diplomatie is het al niet anders gesteld dan met de Russische. De oorzaak daarvan is uiteraard deze, dat de Chinese revolutie hetzelfde karakter heeft als die in Rusland in 1917. Wat ook de verschillen mogen zijn tussen Moskou en Peking, ook China is op weg naar het staatskapitalisme. Evenmin als Rusland voert China een buitenlandse politiek die ook maar in het minst gezicht zou zijn op de revolutionering van Azië, al ware het maar in burgerlijke zin. En precies zoals Rusland in de jaren '30 staat China nu — en eigenlijk al ruim twintig jaar — te trappelen van ongeduld om tot de moderne statenbond te worden toegelaten.[1] De buitenlandse politiek van Peking is er niet op gericht de burgerlijke revolutie in Azië of in Afrika te bevorderen, maar om bondgenootschappen met China te kweken. Het is een politiek, waarbij Mao Tse-toeng en Tsjoe En-lai zich al even weinig kieskeurig tonen als Stalin en Litwinof destijds.

Voor het werkelijk karakter van de Chinese buitenlandse politiek en de Chinese diplomatie zijn er in het recente verleden twee duidelijke aanwijzingen geweest: Pekings houding ten opzichte van de revolutionaire gebeurtenissen op Ceylon en in Pakistan.

Toen op het eiland Ceylon de coalitieregering van het zogenaamde "linkse" Verenigde Front onder het eerste ministerschap van mevrouw Sirimavo Bandaranaike in conflict geraakte met die revolutionaire beweging, die de ontwikkeling van Ceylon in staatskapitalistische richting verder wilde drijven, verleende Peking krachtdadige steun, niet aan de revolutionairen, maar aan het bewind van mevrouw Bandaranaike.

Precies hetzelfde speelde zich af toen er in Pakistan een burgeroorlog ontbrandde tussen de feodaal-reactionaire dictatuur van generaal Yahya Khanen de onder die dictatuur zuchtende bevolking van Oost-Pakistan.

De gewapende opstand aldaar betekende het wanhopige verzet van een door de heersende kliek van West-Pakistan als een kolonie uitgebuit land tegen de heerschappij van het grootgrondbezit en tegen opzettelijk in stand gehouden achterlijke maatschappelijke verhoudingen. Tijdens dat verzet kwam sjeik Moedsjiboer Rahman korte tijd aan de spits van de beweging te staan. Hij zou, ook indien zijn opstand niet was neergeslagen, nooit aan de spits van de beweging zijn gebleven, Achter Moedsjiboer en de groep die hij vertegenwoordigt doemden reeds en doemen nog altijd radicalere krachten op, zoals destijds in Rusland de bolsjewiki opdoemden achter hen die op de vloed van de februari-omwenteling naar boven dreven. Maar de sjeik Moedsjiboer betekende in ieder geval ten opzichte van het brutale en met het imperialisme verbonden bewind van Yahya Khan de vooruitgang: de vooruitgang naar burgerlijke verhoudingen. Van socialisme — term die Moedsjiboer zélf gebruikte om zijn streven te karakteriseren — is bij hem geen sprake, zomin als daarvan sprake is bij hen, die geroepen zijn om de nationale revolutie van Oost-Pakistan te voltooien. Het is echter hier niet de plaats om daarop dieper in te gaan. Wij kunnen volstaan met vast te stellen, dat sjeik Moedsjiboer Rahman de oostpakistaanse bourgeoisie vertegenwoordigt, die in Oost-Pakistan al even zwak is als in de meeste Aziatische landen, reden waarom de burgerlijke revolutie daar de vormen aan zal nemen, die zich in Rusland het eerst en vervolgens ook in China gemanifesteerd hebben.[2]

Zou men — gemakshalve — de acteurs in het Pakistaanse drama willen aanduiden met namen of begrippen die ons uit de Russische revolutie min of meer vertrouwd zijn, dan zou men met enig recht sjeik Moedsjiboer een mensjewiek kunnen noemen en de achter hem opdoemende revolutionairen — waartoe bijvoorbeeld de in Londen wonende politieke publicist Tariq Ali behoort — als bolsjewieken. Generaal Yahya Khan zou men dan kunnen vergelijken met de een of andere tsaristische generaal, mogelijk het best met generaal Kornilof, een Kornilof dan wiens putsch in de ene helft van het in tweeën gedeelde land succes heeft gehad, in de andere helft op krachtige tegenstand stuit.

Peking nu — daar was het ons hier om begonnen — heeft niet de Pakistaanse bolsjewieken gesteund en zelfs niet eens de mensjewistische sjeik Moedsjiboer. Peking verleende diplomatieke, politieke en zelfs militaire steun aan de Pakistaanse Kornilof, aan Yahya Khan. Tsjoe En-lai, minister van buitenlandse zaken van de Chinese Volksrepubliek, schreef Yahya Khan een brief die gepubliceerd werd in de "Peking Review" en vervolgens opnieuw volledig werd afgedrukt in de "Pakistan Times", een krant die in West-Pakistan verschijnt en de spreekbuis is van de reactionaire regering daar, In die brief verklaarde Tsjoe En-lai, dat China met zijn sympathie volledig aan de kant van Yahya Khan stond en dat de regering in Peking de hoop koesterde, dat de staat Pakistan niet in twee delen uiteen zou vallen.

De strekking is duidelijk: Peking is tegenstander van de nationaal-burgerlijke opstand in Oost-Pakistan. Het bestempelt — aldus de woorden die Tsjoe En-lai in de bewuste brief gebruikte — de Oost-Pakistaanse (burgerlijke) revolutionairen als "lieden, die de Pakistaanse eenheid saboteren".[3]

China, er werd reeds op geduid, deed meer. Het leverde het contrarevolutionaire bewind van Yahya Khan ook oorlogstuig. Dat oorlogstuig — in China gefabriceerde tanks — werd niet slechts tegen de Oostpakistani gebruikt, maar ook tegen de arbeiders in West-Pakistan, die zich al evenzeer tegen de heersende kliek aldaar verzetten. Peking, met andere woorden, voert ten opzichte van Pakistan precies dezelfde politiek die Moskou in de jaren '20 ten opzichte van China voerde. Gelijk Tsjang Kai-sjek met Russische steun in Sjanghai een bloedbad aan kon richten onder het proletariaat van deze havenstad, zo kon Yahya Khan met Chinese hulp een bloedbad aanrichten onder de arbeiders van Dacca.

+ +
+

Toen de oostpakistaanse bolsjewiek Tariq Ali — met wie wij vanzelfsprekend niets gemeen hebben overigens — tijdens een rede in 't Amsterdamse Krasnapolsky zeer terecht op deze feiten wees, waren de Nederlandse Maoïsten woedend. Zij hadden kennelijk de brief van Tsjoe En-lai aan Yahya Khan niet gelezen en zij gedroegen zich in het debat zoals in de jaren '30 zich de Stalinisten gedroegen die nog geen kennis hadden genomen van de jongste koerswijziging van de Kremlin-baas.

In het Engelse tijdschrift "New Society" gooide een Maoïst die toevallig wél met de feiten op de hoogte was het over een geheel andere boeg.[4] Zijn betoog kwam hierop neer, dat Peking wapens aan Kornilof Yahya Khan verstrekte om hem de gelegenheid te geven met de mensjewieken in Oost-Pakistan af te rekenen. Als die eenmaal verslagen waren zou het de beurt zijn aan de Oost-Pakistaanse bolsjewieken om hun kans te grijpen. Aan een dergelijke onnozele zou men de vraag moeten stellen, waarom Lenin zich destijds eigenlijk tegen Kornilof heeft gekeerd en waarom hij niet diens opstand heeft gesteund om hém (Kornilof) met Kerenski te laten afrekenen.

Dit soort politieke onnozelheid is Tariq Ali vreemd. Het verschil tussen hem als bolsjewiek en ons is dit, dat hij de Chinese buitenlandse politiek ten opzichte van Ceylon en Pakistan als een "verkeerde" politiek beschouwt, wij haar daarentegen beschouwen als de buitenlandse politiek die logisch voortspruit uit het staatskapitalistische karakter der Chinese Volksrepubliek.

Het laatste[5] staaltje van dat beleid is de houding van China tegenover de Verenigde Naties en tegenover de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Zowel met de V.N. als met de U.S.A. wil Peking goede diplomatieke betrekkingen onderhouden. Toen onlangs[6] een groep jonge Amerikanen, sympathisanten van het Amerikaanse "Nieuw Links" en tevens sympathisanten van Mao, een bezoek aan Peking bracht, verklaarde Tsjoe Enlai in een gesprek met hen, dat hun verzet tegen de regering van president Nixon natuurlijk hún zaak was, maar dat China naar een goede diplomatieke verstandhouding met het Witte Huis streefde. Dat is precies dezelfde politiek, die Moskou ten opzichte van Hitler en Mussolini gevoerd heeft. Het is de cynische politiek van de diplomatieke strijkages voor de ergste vijanden van de arbeidende klasse. Maar men kan nóch Mao Tse-toeng, nóch Tsjoe En-lai daar een verwijt van maken. Tenslotte behartigen zij niets anders dan de belangen van het Chinese staatskapitalisme. Niet zij zijn op de "verkeerde weg", maar die vele anderen, die uit verkeerd begrip voor de werkelijke verhoudingen in China van dat land "revolutionaire politiek" of "revolutionaire diplomatie" verwachten.

Bijlage II

Het 10e congres van de Chinese partij en de gevolgen

 

Het stuk dat — zij het dan achter gesloten deuren — in de zomer van 1973 in Peking werd opgevoerd onder de titel: "Het tiende congres Van de Chinese Communistische Partij" doet onweerstaanbaar denken aan Shakespeare's "Spel der vergissingen". Met dit verschil, dat ditmaal niet een der acteurs, maar iedere willekeurige toeschouwer zich de rol zag opgedrongen van de door de Britse schrijver geschapen figuur van hertog Solinus, die (door twee paar tweelingen omringd) niet meer weet hoe ze uit elkaar te houden. De treffende overeenkomst tussen de ene en de andere comedie, tussen het Britse theaterstuk en het Chinese, komt aan het licht, zodra men zich met het laatste nader bezighoudt.

Ginds in Peking trad de Chinese minister van buitenlandse zaken Tsjoe En-lai voor het voetlicht met het "verplicht nummertje" van de retorische verklaring, dat "de strijd van de Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse volkeren ter verdediging van hun nationale onafhankelijkheid verdiept en verbreed was ten gevolge van een onweerstaanbaar historisch proces." Hij verzuimde niet daarbij tevens uiting te geven aan zijn "solidariteit met alle onderdrukte naties in de wereld, met de landen die waren blootgesteld aan tirannieën overheersing." Daar voegde hij dan nog zijn spijt aan toe over wat hij "de verminking van Pakistan" noemde, natuurlijk zonder er melding van te maken, dat die "verminking" werd teweeggebracht mede door een revolutionaire worsteling vóór autonomie en tegen onderdrukking, die hij, Tsjoe En-lai, tevergeefs had helpen te doen mislukken. Voor gewone mensen, die met gewone oren heel die woordenstroom beluisterden was maar één conclusie mogelijk: wat de Chinese leiders verstaan onder "solidariteit met de onderdrukten" is iets volkomen anders dan er onder wordt verstaan door de onderdrukten zélf. Achter de muren van Peking heerst blijkbaar een Chinese spraakverwarring. Die eerste indruk van het congres wordt nog versterkt door alles wat tijdens deze bijeenkomst werd onthuld omtrent datgene, wat zich daarbuiten afspeelde op het Chinese toneel zelf.

Wat de binnenlandse ontwikkelingen in China betreft, het congres besteedde de grootst mogelijke aandacht aan het vroegere optreden van wijlen Lin Piao, die eens "Mao's naaste wapenbroeder" werd genoemd. Hoewel hij twee jaar tevoren, op 13 september 1971, om het leven kwam bij een vliegtuigongeluk toen hij op weg was naar Rusland, bleken de 1249 afgevaardigden op het 10e congres niettemin nog steeds gebiologeerd door zijn, nu gehate, persoonlijkheid. Zij namen het besluit om hem — de dode — voor eens en altijd uit de partij te stoten, alsof hij nog in leven was. De geest van de gestorven Lin Piao bleek de voornaamste figuur in het Chinese schimmenspel dat daar in Peking werd vertoond.

De verwarringen waarvan hierboven sprake was, waren ook daarbij niet van de lucht. Want hoe anders kan het worden genoemd dan verwarrend, dat wijlen Lin Piao, die nog geen jaar geleden, dus na zijn dood, voor een "links-extremist" werd uitgekreten, nu plotseling een "rechtse misdadiger" werd genoemd, die er notabene altoos een burgerlijke denkwijze op na zou hebben gehouden en die een "herstel van het kapitalisme in China" zou hebben nagestreefd. Alsof de in China heersende produktieverhoudingen, met de loonslavernij als basis, niet wezenlijk kapitalistisch waren, zodat er naar een herstel van het kapitalisme in het geheel niet behoefde te worden gestreefd.

Nog verwarrender was het, dat wijlen Lin Piao, een vurig ijveraar voor de zogenaamde "Grote Culturele Revolutie", wiens weg naar de macht stijl omhoog ging juist gedurende en direct na deze politieke storm die de positie van de partij versterkte, ervan kon worden beschuldigd het hoofd van een anti-partij-groep te zijn geweest, maar dat daarentegen Lioe Tsjao-tsjie, de tegenstander van Lin Piao in die kritieke jaren tussen 1966 en 1968, tegen wie de gehele partij was storm gelopen, alleen maar werd aangeduid als niet meer dan een "revisionist', hoe ernstig dat verwijt op zichzelf dan ook mag wezen.

Was het niet minstens zo verbijsterend dat Wang Hoeng-wen, een jonge arbeider uit Sjanghai, die een vooraanstaande rol speelde in de strijd tegen het vroegere staatshoofd Lioe Tsjao-tsjie, weliswaar werd gekozen tot één van de vijf vice-voorzitters van de partij en tot lid van het centrale comité, maar dat deze Wang buiten het centrale comité geconfronteerd werd met vroegere politieke vrienden van Lioe, zoals bijvoorbeeld Teng Tsjiao-ping, die met vele gelijkgezinden werd gerehabiliteerd niettegenstaande een krachtige aanval op Lioe Tsjao-tsjie door Tsjoe En-lai? 

Men vraagt zich af‚ wát er in het Chinese partij-jargon nu eigenlijk precies wordt bedoeld met termen als "socialisme" en "kapitalisme", "revisionisme" en "anti-partij-groep". Zou het kunnen wezen, dat de gesignaleerde spraakverwarring in Peking even groot is als zij was in het staatskapitalistische Rusland toen daar in het begin van de jaren '60 de Moskouse leiders hun geschillen uitvochten met bedriegelijke definities en zij het woord "anti-partij-groep" misbruikten voor iets, dat het volstrekte tegendeel was van hetgeen men, afgaande op de naam, zou verwachten? Inderdaad kan het zijn nut hebben die Russische spiegelgevechten van destijds een ogenblik nader te belichten. Enig inzicht daarin kan er toe bijdragen de Chinese spiegelgevechten beter te verstaan. 

Het Russische spektakelstuk uit de jaren '60 werd door een ander stuk voorafgegaan. In de jaren '20 en '30 leidde de tegenstelling tussen de maatschappelijke werkelijkheid en de bolsjewistische ideologie tot een theoretische geharrewar over de zuiver leninistische leer. In het middelpunt stond daarbij de vraag naar de klassestructuur van de zogenaamde sowjetstaat. In het begin van de jaren '60 ging het niet meer om de interpretatie van het Leninisme. Ofschoon het Leninisme (wat dat dan ook wezen mag) de officiële theorie van het bolsjewisme bleef, raakte de speciale maatschappelijke functie ervan wat op de achtergrond. Het Leninisme had er steeds toe gediend om met behulp van "socialistische" fraseologie de waarheid der staatskapitalistische uitbuiting te bedekken. Natuurlijk blééf het daartoe dienen. Het vervulde een ideologische behoefte. Maar langzamerhand diende zich daarnáást een ándere behoefte aan.

In het verleden was de theoretische strijd hoofdzakelijk daardoor veroorzaakt, dat de tegenstellingen tussen de Russische arbeiders enerzijds en een opkomende nieuwe heersende klasse anderzijds zich begonnen aan te kondigen, In de tweede helft van deze eeuw waren die tegenstellingen een duidelijk zichtbaar feit geworden. De nieuwe heersende klasse was hard op weg een doorslaggevende factor in de Russische maatschappij te worden. Tegen die sociale achtergrond werden de partij-tradities, die onder geheel andere maatschappelijke omstandigheden waren ontstaan, als theoretische humbug ondervonden, als een struikelblok op de weg van de nieuwe klasse naar haar werkelijke machtsontplooïng. Deze nieuwe heersende klasse kon niet langer samenwerken met een bureaucratie, die er een ouderwetse praktijk op na hield, welke in geen enkel opzicht meer paste bij de situatie en die een belemmering vormde voor de uitbreiding der produktie. 

Wat de nieuwe klasse zich wenste was: een volslagen nieuwe bolsjewistische partij, die de machtige positie der nieuwe klasse zou erkennen. Dat leidde tot een verbitterde worsteling tussen de oude partijbureaucratie en de nieuwe groep van de "managers". Die worsteling duurde vele jaren. Beide fracties waren ongeveer even sterk en hielden elkaar in evenwicht. De strijd bleef heel lang onbeslist. Nu eens kraaide de oude partij victorie, dan weer waren het de managers die aan de touwtjes trokken. 

Deze ontwikkeling begon al voor Stalins dood achter de coulissen. Nadat hij was gestorven voltrok zij zich in het volle licht van de schijnwerpers. In de dagen van Kroestsjof bereikte zij haar hoogtepunt.

Nikita Sergejewitsj Kroestsjof kwam aan de macht dank zij zijn merkwaardige karaktereigenschappen, die hem tot de rechte man op de rechte plaats maakten. Zijn persoonlijkheid was gelijk zijn biograaf George Paloczi-Horvath heeft opgemerkt net zo gespleten als de Russische samenleving, die haar had gevormd. Juist een uiterst onstabiel man als Kroestsjof paste beter dan wie ook bij een situatie, waarin noch de bureaucratie, noch de nieuwe heersende klasse een definitieve overwinning had geboekt. Kroestsjof paste niet in de bureaucratie, waartoe hij formeel behoorde, maar hij vereenzelvigde zich ook niet met de managers, die hem van hun kant evenmin voor een der hunnen aanzagen. Niettemin, of misschien wel juist hierdoor, had Kroestsjof een feilloos gevoel voor de realiteit en voor wat die van hem eiste. Toen zijn tegenstanders hem met citaten van de dode Lenin om de oren sloegen, antwoordde , dat de levenden in een andere tijd verkeerden en dat wat in Lenins dagen juist was, nu zijn geldigheid had verloren. Met die woorden onthulde hij het decor van de gebeurtenissen. 

Onder Kroestsjof kwam de strijd tussen de nieuwe klasse en de oude partij in zijn laatste, beslissende stadium. Lang had hij het karakter van een loopgravenkrijg gehad, nu nam hij de gedaante aan van de bewegingsoorlog. In het Kremlin beleefde men een snelle wisseling der posities, zo snel, dat het soms nauwelijks bij te houden viel. Soeslow en Mikojan bijvoorbeeld, die als vertegenwoordigers der managersklasse in 1956 naar het opstandige Boedapest waren gereisd, waar zij uit naam van het Kremlin aan de regering van Imre Nagy beloofden, dat de Russische troepen uit Hongarije zouden worden teruggetrokken, bemerkten bij hun terugkeer in Moskou, dat er in de Russische hoofdstad een geheel andere politieke wind woei dan nog maar weinig dagen gelden bij hun vertrek.[7]

Maar in dezelfde tijd dat de nieuwe klasse de traditionele partijinstanties krachtiger onder schot nam dan ooit tevoren, bereikt de verwarring ten gevolge van haar misleidende leuzen ook het hoogtepunt. Zij die in het krijt traden voor de overheersing van de oude bureaucratie dóór de nieuwe managers werden niet moede zichzelf als de wettige erfgenamen van de partij en haar tradities te presenteren. Tegelijkertijd werden zij die de oude partij en de klassieke partijlijn trachtten te verdedigen gedoodverfd als "de anti-partij-groep". Niettemin, wat de leuzen en de beschuldigingen over en weer verborgen, kwam toch duidelijk aan het licht in de discussie, ondanks het feit, dat die discussie allerminst in gewoon Russisch werd gevoerd, maar in een taaltje, dat men het best kan omschrijven als partij-chinees. Wij brengen hier enkele citaten uit die discussie, met de vertaling in doodgewone huis en keukentaal daarachter tussen haakjes. 

KOSIGIN — lid van het presidium van het centrale comité en verdediger van de managers : "De leden van de anti-partij-groep hebben vreemd gestaan tegenover alles wat nieuw en vooruitstrevend was. Door het aannemen van deze houding hebben zij in feite de economische politiek van de partij en van het land gesaboteerd..." (De leden van de anti-partij-groep stonden vreemd tegenover de opkomst van de nieuwe managersklasse en saboteerden háár economische politiek, die in de plaats trad van de vroegere). "Zij kantten zich tegen ieder voorstel, dat ten doel had de sowjeteconomie te verbeteren..." (omdat die voorstellen in de richting van het nieuwe beleid van de nieuwe klasse gingen!) "Molotof verzette zich tegen de nieuwe politiek in industrie en landbouw, die na Stalins verstarrende greep broodnodig was geworden..." (Molotof verzette zich tegen de nieuwe managersklasse). 

MIKOJAN — de voornaamste kampioen der nieuwe klasse — : "Zij dat wil zeggen de leden van de anti-partij-groep — hadden zich vastgeklampt aan conservatieve, dogmatische standpunten, die de invoering van vernieuwingen door de partij en het volk belemmerden..." (Zij vertegenwoordigden het verleden, kantten zich tegen iedere aanpassing aan de realiteit van een groeiende machtspositie der nieuwe klasse) "Molotof is de ideoloog van een voorbije tijd, die sceptisch stond tegenover een snelle verwezenlijking van het socialisme..." (De denkwereld van Molotof past bij de werkelijkheid van gisteren, die ten gevolge van de maatschappelijke veranderingen en de groeiende invloed der nieuwe klasse niet meer bestaat.) 

MOLOTOF — verdediger der anti-partij-groep, in Wenen tegen een verslaggever — : "Het nieuwe partijprogram is revisionistisch en contra-revolutionair...' (Het nieuwe partijprogram beoogt de partij in een werktuig van de nieuwe klasse te veranderen. Het herziet de beginselen van de oude Stalinistische partij. Het druist in tegen wat de oude partij vertegenwoordigt!) 

SATJOEKOF: "Molotof is altijd een klungel op het gebied van de binnenlandse politiek geweest..." (Verstand van politiek heeft slechts de klasse die de macht uitoefent en heerst). 

KROESTSJOF: "Er heerst in de Sowjetunie een nijpend tekort aan kapitaal..." (De maatschappelijke ontwikkeling en de akkumulatie van het kapitaal gaat niet snel genoeg naar de zin der nieuwe klasse!).[8]  Toen Kroestsjof zich op deze wijze in het debat mengde, koos hij in feite de zijde van de overwinnaar. Zijn tamelijk late reactie kwam in wezen neer op een "lang leve de nieuwe klasse!" Weldra zou hij bespeuren, dat hij met kleur bekennen té laat was geweest. Zodra de managers het gevoel kregen, dat zij van de kant van hun tegenstanders geen gevaren meer te duchten hadden, werd Kroestsjof aan de dijk gezet, Met de benoeming van Kosigin tot eerste-minister begon een nieuw hoofdstuk in de Russische geschiedenis.

+ +
+

In hoeverre vertonen de gebeurtenissen van het jaar 1973 in China overeenkomst met de zojuist beschreven gebeurtenissen in Rusland? De vraag ligt voor de hand, omdat er ook in het huidige China krachten aan het werk zijn, die de opkomst van een nieuwe managersklasse bevorderen. In de voorafgaande "Stellingen" zijn ze bloot gelegd. Het is niet nodig ze hier opnieuw te schilderen, of nogmaals uiteen te zetten gelijk daar reeds is geschied waarom de "Grote Culturele Revolutie" kan worden beschouwd als een antwoord op soortgelijke maatschappelijke ontwikkelingen als die, welke in Rusland tot een versteviging van de positie der managers leidden. 

Sindsdien zijn er tal van aanwijzingen, die er voor pleiten dat de Culturele Revolutie lang niet zo succesvol is geweest als Tsjoe En-lai de afgevaardigden op het 10e congres wilde doen geloven. De sociale krachten van de onderbouw schonken misschien nog niet het aanzijn aan een nieuwe managersklasse, maar zij fungeerden onmiskenbaar als haar wegbereider en individuele managers werden erdoor gestimuleerd. Die krachten zijn tot op heden onverzwakt aan het werk. Zij bleken sterker te zijn dan het geweld van de rode garden en het is duidelijk geworden, dat zij nauw verbonden zijn met de Chinese sociale verhoudingen. Anders echter dan het geval was in Rusland is tot nu toe de nieuwe managersklasse in China nog niet sterker gebleken dan de Chinese partij, die een hervorming onderging om haar beter tegen de managers opgewassen te doen zijn. Dat betekent, dat men ervoor op moet passen de vergelijkingen tussen Rusland en China té ver door te trekken. 

De dingen in China zijn niet identiek aan de dingen in Rusland destijds. Evenwel vormt de verschijning van een (toekomstige) managersklasse de sleutel voor ieder Chinees probleem. Toen Tsjoe En-lai bijvoorbeeld in zijn rede op dat 10e congres zich keerde tegen "diegenen die beweerden dat na het negende congres (gehouden in april 1969) de ontwikkeling der produktie de belangrijkste taak van de partij was.., en dat de voornaamste tegenstelling in China niet die was tussen de arbeiders en de bourgeoisie, maar die tussen het moderne socialistische stelsel en de achterlijke produktiekrachten in de maatschappij", toen oefende hij zonder enige twijfel kritiek op het standpunt van de managers.

Hoe gemakkelijk dit ook te constateren valt, wat zich in China afspeelt is desondanks zeer gecompliceerd. Want dezelfde Tsjoe En-lai legde er in dezelfde speech de nadruk op, dat het noodzakelijk was "al datgene in de bovenbouw te wijzigen, wat niet in overeenstemming is met de economische basis." Dat klinkt als een concessie aan de eisen van de managers. Blijkbaar werden de dingen niet op de spits gedreven. In dezelfde richting wijst de reeds vermelde aanwezigheid van gerehabiliteerde aanhangers van managers-exponent Lioe Tsjao-tsjie, die ook weer invloedrijke posten in het land bezetten.

De enig mogelijke verklaring is, dat tot nu toe de managers en de bureaucratie met hun wederzijdse aanhang elkaar in evenwicht houden. Er dient daarnaast niet te worden vergeten, dat zij niet de enige maatschappelijke krachten in China zijn. Er bestaat daar ook nog zoiets als een zeer talrijke boerenklasse. Tenslotte: voor zover de partij gedurende de Culturele Revolutie een hervorming onderging, werd deze niet met het ovog op de boeren ondernomen, maar uitsluitend om de managers de wind uit de zeilen te nemen. Samenvattend kan worden gezegd, dat de tegenstelling tussen de partijen de nieuwe klasse in China nog op geen stukken na dezelfde hoogte heeft bereikt als in Rusland ongeveer vijftien jaar geleden. Dát verklaart al die uitbundige verzekeringen omtrent de ongebroken eenheid van de partij, waarvoor de afgevaardigden in Peking zo krachtig applaudisseerden.

Er waren echter enkele tegenstrijdigheden. Ofschoon de eenheid luide werd rondgebazuind verkondigden de afgevaardigden in één adem "de onontkoombare noodzaak van nog meer worstelingen in de toekomst". Bovendien waren de beraadslagingen volstrekt geheim en werden enkel maar de teksten van de redevoeringen, het nieuwe partijstatuut en een paar nietszeggende commentaren gepubliceerd. Die geheimzinnigheid lijkt wat overbodig indien de eenheid werkelijk zo sterk was als er werd beweerd.

Waarmee men hier te doen heeft is een schijnbare tegenstrijdigheid, die verdwijnt, zodra men het oog richt op wat daar achter steekt. De indruk van eenheid wordt gewekt, doordat de partij en de managersklasse even sterk zijn en, beide in hun bewegingen belemmerd door de boeren, niet op dezelfde wijze tegenover elkaar staan als in Rusland. Dat is tevens de oorzaak, dat de Culturele Revolutie onvoltooid is gebleven. Maar achter de coulissen zijn de krachten die een nieuwe managersklasse doen ontstaan nog altijd volop aan het werk. Vroeg of laat zal het evenwicht verstoord worden. Dat weet de partijtop evengoed als zijn opponenten ervan op de hoogte zijn. Daarom legde Wang Hoeng-wen toen hij het nieuwe partijstatuur presenteerde op bijkans klassiek Leninistische wijze de nadruk op het "democratisch centralisme" als het organisatorische basisprincipe, maar voegde hij daar tezelfdertijd aan toe, dat "het volstrekt ontoelaatbaar zou zijn om kritiek te onderdrukken of wraak te nemen op andersdenkenden" en dat integendeel "de partij meningsverschillen en hevige debatten zou moeten aanmoedigen." Daar steekt niets verwonderlijks in. Men kan dit alles beschouwen als een poging om een conflict binnen de partij zo lang mogelijk uit te stellen.

Overigens zijn de Chinese partijleiders zich er wel van bewust dat uitstel van een conflict allerminst hetzelfde is als afstel. "De nederlaag van de anti-partij-groep", zo vertelde Tsjoe En-lai de congresgangers, "betekent niet het einde van de strijd tussen de twee richtingen in de partij." Dat komt er op neer, dat het gepraat over eenheid niet meer dan een even bijkomstig als tijdelijk facet is en dat het tiende congres in wezen wordt gekenmerkt door het klare inzicht, dat de opmars van de nieuwe klasse onstuitbaar is en dat het gevecht tegen het managerdom de toekomst vormt van de partij. Om het in Mao's woorden te zeggen: "Binnen een aantal jaren zal waarschijnlijk een nieuwe revolutie moeten worden doorgevoerd. Demonen en duivels zullen tevoorschijn komen." Niet lang nadat Mao dit gezegd had kwam de geschiedenis bevestigen, dan men maar over de duivel hoeft te spreken om op zijn staart te trappen.

Alvorens ons met de duivel bezig te houden eerst een paar woorden over de demonen. Wat er in Rusland met Molotof gebeurde, gebeurde in China met de schim van Lin Piao. Men ging die te lijf met de beschuldiging, dat hij een "tegen de partij gerichte koers" zou hebben gevaren. Wat daarbij opvalt is, dat het formeel om dezelfde aanklacht gaat. Maar hoe waar het ook is, dat de Chinezen zich op hun congres van een Russisch jargon bedienden, en de Russen op hun beurt partij-chinees spraken, dat wil nog allerminst zeggen dat de termen van het partij-chinees dezelfde betekenis hebben als de termen uit het Russische jargon van Peking.

In Rusland verdedigde de "anti-partij-groep" de (oude) partij. Dat was de reden, dat zij door de nieuwe klasse van managers werd bestreden. In China echter werd de nieuwe klasse bestreden door een hervormde partij, die door deze hervorming aan kracht gewonnen had. Was Lin Piao een man, die zich daartegen verzette? Als dat zo was, dan zou hij precies de omgekeerde positie als die van Molotof hebben ingenomen. In plaats van de partij tegen de managers te verdedigen, zoals Molotof deed, zou dan Lin Piao aan de kant van de nieuwe klasse hebben gestaan, dat wil zeggen aan de kant van Lioe Tsjao-tsjie, die zijn bittere vijand was in de jaren der Culturele Revolutie. Hoewel hun beider namen wel in één adem werden genoemd op het tiende congres, is het toch hoogst onwaarschijnlijk dat Lin Piao een dergelijke positie heeft ingenomen. Er is in de redevoeringen van Lin Piao niet de geringste aanwijzing voor een dergelijke frontverandering.

Op zijn hoogst zou er aan kunnen worden herinnerd, dat het Lin Piao was die de rode garden afremde, toen de Culturele Revolutie het land in een economische chaos dreigde te storten. Maar hij handelde toen met volledige instemming van Mao zelf en van de partij. Zou het kunnen, dat Lin Piao het in feite oneens was met de toen gevoerde gematigde politiek? Zo ja, dan zou dat de verklaring kunnen zijn, waarom de partij hem aanvankelijk "links extremisme" verweet, hoewel het natuurlijk niet verklaart waarom dat verwijt pas drie jaar later werd vernomen.

Een andere mogelijkheid is, dat Lin Piao inderdaad zo gematigd was als hij zich voordeed en pas "links" van de partij kwam te staan op een veel later tijdstip dan de Culturele Revolutie, welker resultaten lang niet zo radikaal waren als velen hadden verwacht. Wat sterk hiervoor pleit, is de positie van Chen Po-ta, die ervan wordt beschuldigd samen met Lin Piao tegen de partij te hebben samengespannen. Immers, Chen Pota, ofschoon ook een der vooraanstaande figuren der Culturele Revolutie, staat allesbehalve als een zelfstandige figuur bekend en deed zijn hele leven niets anders dan Mao's ideeën uitdragen.

Er zijn waarlijk goede gronden voor de conclusie, dat Lin Piao niet meer dan gematigd radikaal was, maar dat zijn denkbeelden "links" leken toen de partij, van koers veranderend na de Culturele Revolutie een ruk naar "rechts" maakte en dat hij, na zijn dood, plotseling "rechts" scheen toen de partij, opnieuw bedreigd door de managers, van de weeromstuit weer een heel eind naar "links" zwenkte.

Tegen deze zienswijze zou kunnen worden aangevoerd, dat Lin Piao er ten aanzien van de produktie toch maar opvattingen op na hield, die heel dicht bij die van de managers stonden. Inderdaad, maar het is zeer de vraag of dat werkelijk zo was. Tsjoe En-lai's verwijten op dit pont toch waren veeleer tegen Lioe Tsjao-tsjie gericht en dat de naam van Lin Piao in één adem met de zijne werd genoemd schijnt meer een politieke manoeuvre te zijn geweest dan dat het geschiedde op reële gronden. Vóór onze conclusie echter spreken Tsjoe's eigen woorden, dat de zogenaamde anti-partij-koers "een koers was en is binnen de partij".

Hoe het zij, dat de sinds de Culturele Revolutie aanvankelijk naar rechts gekoerste partij ten tijde van het 10e congres weer een radikaler standpunt innam, is onmiskenbaar. Symptomatisch daarvoor is de benoeming van de als "radikaal' bekend staande Wang Hoeng-wen in de partijtop, een man, die op grond van zijn toen als te radikaal beschouwde opvattingen in de dagen der Culturele Revolutie tot de orde moest worden geroepen. Men gelove echter vooral niet dat deze "radikalisering" van de Chinese partij ook maar iets te maken heeft met de strijd van de arbeidersklasse tegen het kapitalisme. Op het tiende congres werd met geen woord gerept, noch over het uitoefenen van de macht door de arbeiders zelf, noch over de afschaffing van het loonsysteem van een warenproducerende maatschappij. Met voldoening constateerde Tsjoe En-lai, ‘dat de prijzen stabiel waren en de markt zich voorspoedig ontwikkelde." Met die vaststelling bewees hij niet alleen, dat iedere analyse vanuit het gezichtspunt der arbeiders hem volkomen vreemd was, hij belichtte er tegelijkertijd mee, wat het ware karakter is van de economische en sociale verhoudingen in China.

Deze maatschappijverhoudingen staan duidelijk niet op het spel. Bijgevolg draait alles om de vraag of de hervormde (of verder hervormde) partij dan wel de managersklasse de lakens uit zal delen. Dat is de achtergrond van de radikalisering van de partij, wat Tsjoe ook beweerd moge hebben over "een conflict tussen proletarische en burgerlijke belangen, waarbij men echte van valse communisten moet onderscheiden." Toen hij dat zei, sprak hij nou net precies het partij-jargon, het misleidende bargoens, dat de werkelijkheid verbergt, de ware grondslag van een bepaalde politiek onzichtbaar maakt.

Welke standpunten huldigden vooraanstaande leiders als Mao Tse-toeng en Tsjoe En-lai op het moment dat het radikaliseringsproces begon? Op het 10e congres werd Mao aan één stuk door door Tsjoe geciteerd en liet Tsjoe voortdurend zijn vijandschap jegens Lin en Lioe blijken. Maar dat zegt weinig over zijn werkelijke positie.[9] In feite is die zeer onduidelijk. Dat is voor een deel stellig het gevolg van de omstandigheid dat al vóór het tiende congres alles in China's sociale en politieke leven opnieuw in beweging is geraakt. Duidelijk omlijnde standpunten zullen pas na verloop van tijd zichtbaar worden. Dat geldt voor iedereen in de Chinese politiek.

Neem bijvoorbeeld Mao. Tsjoe deelde de congresgangers mee, dat de voorzitter na 't negende partijcongres Lin Piao verscheidene keren ernstig had gewaarschuwd, omdat hij hem wilde "redden". Moeten wij dat zo verstaan, dat Mao Tse-toeng, Lin Piao en Chen Po-ta aanvankelijk hetemaal niet zulke principiële verschillen met elkaar hadden en dat pas op een veel later tijdstip een kloof tussen hen ontstond? Als dat werkelijk het geval is, dan is het niet alleen in strijd met de officiële lezing van "het geval Lin Piao", maar dan wijst dat er ook op, dat de radikalisering van de partij niet door Mao werd geleid, maar dat hij haar op een afstand volgde en accepteerde.

Welk licht kan dat werpen op de drie aanslagen op Mao's leven, waarbij, naar wordt beweerd, Lin Piao als hoofdsamenzweerder nauw betrokken zou zijn geweest? Werden ze ondernomen omdat voorzitter Mao tot de zienswijze van de managers overhelde? Of werden ze gepleegd omdat hij zich tegen die zienswijze juist krachtig verzette? Voor wie luistert naar het partij-jargon en kijkt naar het Chinese schimmenspel blijven de details erg onduidelijk. Desondanks zijn er bepaalde hoofdlijnen te onderscheiden en kunnen er conclusies worden getrokken die véél verder reiken dan de veel gehoorde gemeenplaats, dat er een "machtsstrijd" aan de gang is. Een dergelijke omschrijving van de situatie zegt totaal niets. Zij laat volkomen in het ongewisse welke maatschappelijke groeperingen de diverse voor het voetlicht komende acteurs respectievelijk vertegenwoordigen. Dát nu is naar onze mening veel belangrijker om te weten dan dat men precies door heeft wie wie is.

Vanuit historisch gezichtspunt doet het er weinig toe of nu deze dan wel gene de exponent is van de partij of van de managers. De personen van de acteurs zijn bijzaak en zij blijken soms de rollen te kunnen wisselen. Maar het gaat om het stuk. Niet de machtsstrijd op zichzelf is van belang, maar het economische en sociale decor waartegen hij zich afspeelt, dat zijn begrenzing vormt en waardoor hij maatschappelijk wordt gekarakteriseerd. Dat is de reden dat hierboven op de worsteling tussen de opkomende managersklasse en de partijbureaucratie het accent is gelegd en dat daarbij is geabstraheerd van de politieke koers die door de ene of de andere groepering op elk gegeven moment wordt gevolgd. Dat er met deze methode inderdaad enig dieper inzicht kan worden verkregen blijkt onder meer, menen wij, wanneer men let op de tegen Confucius gerichte ideologische campagne, die zich na het tiende partijcongres in China met volle kracht heeft ontwikkeld.

+ +
+

De campagne tegen Confucius startte op 7 augustus 1973 met de publikatie van een artikel in het Pekingse "Volksdagblad". De schrijver ervan was Jang Tsjoeng-koeo, verbonden aan de filosofische faculteit van de Soen Jat-sen-universiteit in Kanton. Terstond werd hij beschouwd als de belangrijkste theoreticus van het anti-Confucianisme. Het ging volstrekt niet om een zuiver filosofisch debat. Filosoof Jang zei zelf: “De woordenstrijd met Confucius heeft een zóór actuele betekenis. Kritiek uit te oefenen op zijn reactionaire denkbeelden kan nuttig zijn voor al diegenen die betrokken zijn bij de klassenstrijd van nu..." 

Wat voor klassenstrijd kon Jang hebben bedoeld? Noch in zijn artikel, noch in de daarop volgende discussie werd er verder op ingegaan. Het onderwerp werd geenszins benaderd vanuit het gezichtspunt, dat het menselijk denken verband houdt met de maatschappij en dat bepaalde denkbeelden juist zijn, zolang de maatschappij bestaat welke die denkbeelden in het leven heeft geroepen, maar dat zij onjuist worden zodra die maatschappij plaats maakt voor een andere. Zúlk een benaderingswijze echter, stamt uit de denkwereld der onderdrukten, die geen enkele vorm van samenleving en geen enkele overtuiging voor onveranderlijk en eeuwig houden. Vandaar dat die benaderingswijze ontbrak. Zij ligt een heersende klasse niet. Nooit in de geschiedenis hebben heersenden enig begrip getoond voor de betrekkelijkheid van hun eigen heerschappij. Alleen al het feit, dat in de tegen Confucius gerichte filosofische campagne de dingen zó werden gesteld als het geval was, geeft aanleiding tot enkele voor de hand liggende conclusies.

Confucius werd niet geïnterpreteerd als een kind van zijn tijd in wiens denken de sociale verhoudingen en tegenstellingen weerspiegelden die er in de Chinese oudheid heersten ten tijde van de Tsjau-dynastie. Zijn denkbeelden werden onderzocht los van de maatschappelijke bodem waarin zij wortelden en op zichzelf als reactionair gedefinieerd. Er werd geen enkele poging ondernomen om Confucius in het licht van de toenmalige Chinese samenleving te begrijpen. Integendeel: de samenleving van zijn dagen trachtte men te verstaan door haar te verklaren uit de invloed die Confucius op haar zou hebben uitgeoefend. Op die wijze werden de begrippen zozeer beroofd van hun eigenlijke inhoud, dat men ze niet langer met het verstand hoefde te benaderen en men ermee kon volstaan er een moreel oordeel over te geven.

Als gevolg daarvan werd de aanval op Confucius géén principiële filosofische aanval op de wezenlijke basis van klassemacht en klasseheerschappij. Zoiets als klasseheerschappij werd heel niet in het geding gebracht. De discussie diende er slechts toe bepaalde politici moreel te veroordelen in het belang van andere politici. Voor dat doel werd de meer dan vijftien eeuwen geleden gestorven Confucius uit zijn graf gehaald en becritiseerd. Of die kritiek nu in feite bestemd was voor de dode Lin Piao of voor zijn nog levende politieke concurrenten is minder duidelijk, maar zoals gezegd — van secondaire betekenis.

Voor ons doel is het van meer belang, dat wij ons realiseren, dat er een direct verband bestaat tussen de aanval op Confucius en de dingen die bij de Culturele Revolutie op het spel stonden. "Confucius", aldus filosoof Jang,

       reserveerde absolute wijsheid voor de monarch, de hervormers van zijn tijd echter verlangden vrijheid van denken voor een honderdtal filosofische scholen met verschillende en tegengestelde meningen[10]; 

       (Confucius) beloofde aan de vorst al het land, de hervormers daarentegen vochten voor de particuliere grondeigendom en het individuele boerenbedrijf" 

Dat behoeft nauwelijks enige toelichting. Jang, die eens deel uitmaakte van de niet-bolsjewistische Democratische Liga, die in China een middenpositie innam tussen de Communistische Partij en de Kwo MinTang, wekt duidelijk de indruk, dat hij een spreekbuis is van de nieuwe managersklasse. Als hij het ergens heeft over een minder belangrijk filosoof, die op bevel van Confucius naar de andere wereld werd geholpen, dan kan dat zowel slaan op het moordcomplot van Lin Piao tegen Mao als op het gerucht dat Lin niet bij een vliegtuigongeluk om het leven kwam, doch op last van Tsjoe En-lai uit de weg zou zijn geruimd. Wanneer Jang Confucius veroordeelt vanwege het terugroepen "van diegenen die al in vergetelheid waren geraakt, met de bedoeling de oude orde te herstellen", dan zou dat eveneens op Tsjoe En-lai kunnen slaan, aangezien immers Tsjoe jarenlang de politiek var de nieuwe managersklasse heeft uitgestippeld en bovendien verantwoordelijk was voor de rehabilitatie van de slachtoffers der Culturele Revolutie. 

Met andere woorden: Jang kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Dat kan wellicht hieruit worden verklaard, dat Jangs filosofische bijdrage tot een aan de gang zijnde worsteling uiteraard de invloed ondergaat van de tegenstellingen en tegenstrijdigheden waardoor die worsteling zélf wordt gekenmerkt. Een andere mogelijke verklaring is, dat de tegenstrijdigheden die men bij Jang ontwaart hetzij voortspruiten uit het speciale filosofische partijjargon of opzettelijk zijn aangebracht uit veiligheidsoverwegingen in een stormachtige tijd. 

Een stormachtige tijd kondigt zich inderdaad in China aan. Bureaucraten en managers gaan elkaar met citaten uit Confucius te lijf. De duivel die opdoemt is een tweede Culturele Revolutie, waarvan het perspectief door Mao werd geschilderd. Wiens toekomst staat daarbij op het spel? Die van Tsjoe En-lai of, naar sommigen beweren, die ven Mao zelf? Het zal pas op een later tijdstip duidelijk worden. Niettemin schijnt één ding met zekerheid te kunnen worden vastgesteld: de uitkomst van de worsteling zal geen enkele wijziging brengen in de (staats)kapitalistische struktuur van de Chinese maatschappij. Partij-bureaucratie of managersheerschappij, dat is de vraag waar het in de komende jaren om gaat. Hoe ook het antwoord op die vraag zal luiden, op lange termijn schijnt de nieuwe managersklasse toch over de beste papieren te beschikken.

 

Koeng Foe-Tze en de klassenstrijd

Jef Last, "Inleiding tot het denken van Confucius", Born n.v., Assen, 1953, 38 blz. 

Op het eerste gezicht kan het vreemd schijnen, dat wij de aandacht komen vragen voor een boekje over een Chinese wijsgeer, die in de zesde eeuw vóór het begin van onze jaartelling heeft geleefd in een land dat eerst in de twintigste eeuw zijn burgerlijke revolutie doormaakte en dat in zijn dagen nog niet het feodalisme kende, dat veelal als maatschappelijke fase aan het kapitalisme vooraf pleegt te gaan. Heeft, zo zal men vragen, een dergelijk filosoof, die geen loonarbeiders en geen kapitalisten kende, dan enige betekenis voor een tijd, waarin het conflict tussen beide de motor vormt der maatschappelijke ontwikkeling? Het antwoord luidt tegelijkertijd bevestigend en ontkennend. 

Natuurlijk heeft een denker als Koeng Foe-tze, die in het Westen Confucius wordt genoemd, géén bijdrage te leveren die enig direct verband houdt met de sociale worsteling van de moderne arbeidersklasse tegen de bourgeoisie. De leer van Koeng Foe-tze is niets anders dan de theorie van het verlichte despotisme. Zij bevat geen wekroep tot de vrijheid, maar predikt berusting. In één van zijn boeken, dat de "Analecta" heet, zegt Koeng Foe-tze tot hen die maatschappelijke veranderingen nastreven, dat 'de verhoudingen niet behoeven te worden gewijzigd, wanneer slechts de juiste principes worden toegepast." Met dat alles kunnen de arbeiders weinig of niets beginnen. 

Maar de filosofie van Confucius komt ergens vandaan. Zij heeft een maatschappelijke achtergrond. Zij was — gelijk wij aanstonds duidelijk hopen te maken de theorie van een bepaalde klasse, die in verbitterde strijd was gewikkeld met een andere klasse, die haar theoretische vertegenwoordiger vond in de denker Lao-tse. Het denken van de een en het denken van de ander is pas als theorie van bepaalde klassen te verstaan. Tegelijkertijd is het zo, dat omgekeerd enige kennis van hun respectievelijke opvattingen voert tot een beter inzicht in de klassenstructuur van de samenleving en daarmee tot beter inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling. 

Om deze redenen zou men de verschijning van een boekje als dat van Jef Last sterk kunnen toejuichen, ware het niet, dat er zeer grote bezwaren tegen in te brengen zijn. 

Ons hoofdbezwaar tegen de uiteenzettingen van Jef Last is dit, dat hij op geen enkele bladzijde een poging doet, de ideeën van Confucius in verband te brengen met de maatschappelijke verhoudingen in het oude China. Wat Jef Last doet is naar zijn eigen woorden "van Confucius getuigen". Bij een denker gaat het er echter om hem te begrijpen. Nu plaatst Jef Last weliswaar in zijn eerste hoofdstukje op zijn manier Confucius "op de weegschaal van onze tijd", maar hij verzuimt het Confucius in diens eigen tijd te plaatsen, waar de sleutel ligt tot een goed begrip van zijn theorieën. Zonder die sleutel en zonder dat begrip, zonder kritische zin ook, blijven Jef Last naar onze mening niet alleen de verschillen tussen Koeng Foe-tse en Lao-tse voor een belangrijk deel verborgen, maar komt hij ook tot een beeld van Confucius, waarvan hij op blz. 35 zelf moet toegeven, dat het een beeld is van de wijsgeer zoals deze voor hém "met hóórbare stem uit zijn werk spreekt", maar waarvan hij niet duidelijk maakt, waarom ook de lezer dit beeld zou moeten aanvaarden.

Jef Last vestigt de aandacht van zijn lezers op een boek van de Indische Trotzkist Manabendra Nath Roy.[11] Het wil ons voorkomen, dat hij diens passages over Confucius heeft misverstaan. Last schrijft (in zijn literatuuropgave) dat Roy "aanvallen" op deze wijsgeer richt, of schoon Roy in werkelijkheid slechts een kritische poging onderneemt het Confucianisme te verklaren. Hetzelfde doet, maar niet zo uitvoerig en niet zo gedocumenteerd als Roy, de Amerikaanse auteur Jack Belden, de schrijver van "Rode Taifoen". Hém verwijt Last ook al "aanvallen" op Confucius, ja hij zegt op blz. 26 dat Belden tegen Confucius "tekeer gaat". Zowel Belden als Roy echter bezien Confucius, anders dan Jef Last, tegen de achtergrond van de maatschappijverhoudingen uit zijn tijd. Waarom dat naar onze opvatting de enig mogelijke methode is, kunnen wij het beste duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld, waarin wij twee volstrekt tegenovergestelde opvattingen omtrent Confucius naast elkaar plaatsen.

De eerste mening kan aldus worden samengevat, dat Confucius een zegenrijke invloed zou hebben gehad op de vrijheidsdrang van het Chinese volk. Onmiddellijk rijst dan de vraag, hoe het verklaard kan worden, dat ondanks een toenemende invloed van Confucius, China tweeduizend jaar lang een gecentraliseerde monarchie bleef.

De tegenovergestelde mening komt hierop neer, dat juist de onvrijheid die eeuwenlang in China bestond aan de invloed van Confucius zou zijn te wijten. Daarop kan worden opgemerkt, dat sociale en geestelijke onvrijheid niet blijft bestaan doordat de een of andere filosoof, moralist of socioloog haar predikt. Is er iemand die zou willen beweren, dat het kapitalisme nog steeds de heersende produktiewijze is, doordat de Britse econoom Malthus eens verkondigde, dat de arbeiders eeuwig in kommer en ellende zouden leven?

Men kan de Chinese ontwikkeling niet verklaren wanneer men aanneemt, dat Confucius er een gunstige invloed op heeft uitgeoefend. Men kan haar evenmin verklaren, wanneer men uitgaat van een ongunstige invloed zijnerzijds, Noch het ene, noch het andere standpunt voert een stap dichter tot de oplossing van het Chinese probleem. China's maatschappelijke en geestelijke geschiedenis echter worden wél veel helderder, indien niet de Chinese ontwikkeling, hetzij zus, hetzij zó, uit Confucius wordt verklaard, maar omgekeerd Confucius uit de Chinese ontwikkeling.

+ +
+

Koeng Foe-tze leefde in een tijd, waarin het scheen, dat zich grote veranderingen in China zouden voltrekken. Tot aan zijn dagen was het zogenaamde "Tsing-Tien-systeem" de basis der Chinese maatschappij geweest. Dat "Tsing-Tien-systeem'" was een sociale organisatie die op de bloedverwantschap berustte op soortgelijke wijze als de Irokese, de Griekse of de Romeinse gens. Het was een organisatie die veel overeenkomst vertoont met de opbouw van de stammen die overal elders ook bestonden eer het opkomende feodalisme onder meer ze volkomen deed verdwijnen. Tegen het einde van de Tsjau-dynastie (1100-400 v. Chr.) leek het, dat deze agrarische stamorganisatie zich ook in China volkomen zou oplossen. Confucius nu heeft het met ondergang bedreigde clan — oftewel stamsysteem verdedigd en getracht het tot de grondslag van een staatsstelsel te maken.

Confucius was conservatief. Hij leerde: "Werp je niet hals over kop in de armen van hen, die de vernietiging preken, maar probeer om je bij de slechte toestand zo goed mogelijk aan te passen." De hoeksteen van zijn sociale filosofie was een systeem van plichten voor de op bloedverwantschap berustende familie. Hij verlangde de volkomen onderwerping van de kinderen aan de ouders. Hij leerde: "Dien uw ouders, gehoorzaam de regering en zorg, dat je een goede naam hebt."

Niet voor de massa schiep Confucius morele voorschriften, maar voor de monarch, die zich moest spiegelen aan het voorbeeld van drie "goddelijke" koningen en vijf soevereinen uit China's oertijd. Om de dreigende chaos — dat wil zeggende ineenstorting van het Clan-systeem — te voorkomen, moest een centraal gezag worden geschapen: de staat, die volgens Confucius het wezen van alle menselijke betrekkingen en verhoudingen is.

Zich beroepende op de "Heilige Boeken" verklaarde Confucius, dat het voor de maatschappij het belangrijkste was, dat de vrouw ondergeschikt was aan de man, de kinderen aan de ouders en de onderdanen aan de heerser. Het was volkomen konsekwent, dat aan de top van zijn sociaal systeem een keizer stond. Hij leerde: "De natuur van de mens maakt de regering tot het hoogste en belangrijkste ding ter wereld".[12]

De "goddelijke" koningen, die ten voorbeeld werden gesteld aan het hoofd van de staat zoals Confucius zich dat dacht, waren theocratische monarchen. De politieke filosofie van Confucius bevat dientengevolge een sterke theocratische[13] traditie, zoals zijn moraalcodex bestemd was om de in verval verkerende patriarchale verhoudingen te bewaren. Ter illustratie diene de uitspraak van Confucius, dat "de ouden, die de schitterende deugd door het gehele keizerrijk helder wilden maken, eerst hun rijk goed regeerden. Wilden zij hun rijk regeren, dan regelden zij eerst hun families".[14] Of een uitspraak als deze: "Alleen hij, die de opperste wijsheid heeft onder de hemel kan voldoende vlug van bevatting, helder van doorzicht, van vérreikende intelligentie, ál omvattend van kennis zijn om de regering uit te oefenen".[15] Het patriarchale en theocratische karakter van Confucius' staatsleer treedt hier heel duidelijk aan de dag.

Maar hebben wij soms een aantal willekeurige uitspraken van Confucius bijeengegaard om maar te kunnen bewijzen, dat hij een conservatief was? Naar onze mening niet. Wij menen, dat het hier weergegevene het wezenlijke van Confucius' filosofie vormt. Maar laat ons, om een dergelijk verwijt te ontgaan, een uitspraak van hem aanhalen, die op het eerste gezicht tot een geheel andere conclusie omtrent het karakter van het Confucianisme schijnt te voeren:

“Als het grote principe van Ta Toeng (de grote gelijkheid) regeert, wordt de gehele wereld één republiek. Men kiest mensen van talent, van deugd en kunde, deze spreken over ernstige overeenkomst en samenwerking en bevorderen algemene wereldvrede. De mensen beschouwen hun ouders niet enkel meer als hun eigen ouders en hun kinderen niet enkel meer als hun eigen kinderen. Er wordt een praktische voorziening getroffen voor ouden van dagen tot aan hun dood, werkverschaffing voor de middelbare leeftijd en opvoeding voor de jeugd. De weduwnaren, weduwen en wezen en kinderloze oude mensen en zij, die door ziekte niet meer in staat zijn te werken, worden allen behoorlijk onderhouden. Iedere man heeft zijn rechten en de individualiteit van iedere vrouw is gewaarborgd. De mensen produceren goederen en weelde, omdat zij niet willen dat die verwaarloosd zullen worden, maar niet voor hun eigen plezier alleen. Ledigheid hatende, werken zij, maar niet met het oog op eigen voordeel. Op die manier worden zelfzuchtige plannen onderdrukt of kunnen zij niet opkomen. Rovers, inbrekers en moordenaars bestaan niet. Vandaar dat de huisdeuren open kunnen blijven en niet gesloten worden".[16]

Het eerste wat naar aanleiding van dit citaat moet worden opgemerkt is dit, dat men zich door dat, natuurlijk alleen maar in de vertaling voorkomende, woord "republiek" vooral niet van de wijs moet laten brengen. De Nederlandse sinoloog prof, dr. J.J.L. Duyvendak heeft eens geschreven, dat zij die beweren, dat voor Confucius de ideale staatsvorm de republikeinse was, behoren tot, of beïnvloed worden door een moderne school, die Confucius voor hedendaagse behoeften op volkomen onhistorische wijze wil reïnterpreteren.[17] In aansluiting daarop noemt Duyvendak een schrijver als Hackman, die op de essentiële betekenis van de vorst in het gehele staatsbestel van Confucius wijst, een veel minder subjectief beoordelaar.

Kan men op grond der zojuist aangehaalde woorden — "toekomstdromen" noemt Borel ze; een "einddoel", zo luidt de karakteristiek van Jef Last — Confucius een maatschappelijk hervormer noemen? Ons antwoord luidt: ja en nee!

Men kan het niet, daar het ideaal van Confucius eigenlijk niets anders is dan het in de toekomst geprojecteerde beeld van de betrekkingen tussen de mensen in de oermaatschappij. Dat blijkt onder andere uit zijn opmerking over "mensen die hun ouders niet enkel meer als hun eigen ouders en hun kinderen niet enkel meer als hun eigen kinderen beschouwen". Dit namelijk is een nauwkeurige beschrijving van de verwantschapsbetrekkingen bij het zogenaamde Panaloea-huwelijk, waarover diverse ethnologen hebben geschreven. Dit Panaloea-huwelijk bracht mee, dat de man ook de kinderen van zijn broeder met zoon en dochter aansprak en deze op hun beurt ook vader zeiden tegen hem en dat de vrouw in een dergelijke positie verkeerde ten opzichte van de kinderen van haar zuster. Uit deze Panaloea-familie is direct de gens of Clan ontstaan. Zo brengt ons óók deze passage uit Confucius tot de conclusie, dat hij er niet op uit was iets nieuws te brengen, doch dat hij het in verval verkerende Tsing Tien-systeem ook in de toekomst wilde handhaven.

Jef Last spreekt op blz. 14 van zijn boekje van "het verloren paradijs" van Confucius. Volgens hem was het in werkelijkheid een soort van utopie. Enkele regels verder noemt hij het een "socialistische toekomstdroom". Van een "socialistische toekomstdroom" is geen sprake, maar de term "verloren paradijs" is nog zo gek niet. Want Confucius bewierookt de ondergaande stamorganisatie van de oermaatschappij, waarin "de huisdeuren" dáárom "open kunnen blijven staan" omdat de "zonde" van de private eigendom nog onbekend is. Voor zover Confucius "droomt", niet van de toekomst, maar van het oer-communistische verleden. Bij Jef Last werd de leer van Confucius op zijn kop gezet, doordat geen verband werd gelegd tussen diens maatschappelijke ideeën en de maatschappelijke werkelijkheid waarin hij verkeerde.

Maar in welke zin kan men Confucius dan tegelijkertijd toch óók een hervormer noemen? Hij was het voor zover hij er naar streefde de stamorganisatie van het verleden te verbinden met het nieuwe element van het gecentraliseerde staatsgezag. Maar die hervorming hield geen wijziging van de maatschappelijke verhoudingen in. Zoals we gezien hebben heeft Confucius zich ook nadrukkelijk tegen een dergelijke wijziging gekant. Ook de gecentraliseerde staat heeft bij Confucius een patriarchaal karakter en de vorst die aan het hoofd ervan staat is een patriarchaal vorst. Vandaar dat Confucius schrijft: "Daarom mag de vorst niet verzuimen zijn eigen karakter te verzorgen. Wil hij zijn eigen karakter verzorgen dan mag hij niet verzuimen zijn ouders te dienen".[18]

Schrijvend over Confucius, zegt de Chinese auteur Hsieh Pao-tjao: “Hij zag, dat de snelste en veiligste weg tot verbetering der politieke verhoudingen van zijn tijd deze was, dat de methoden weer werden ingevoerd die opgeld deden in de gulden dagen der oudheid... Allereerst moest een bepaalde verhouding tussen staat en familie tot stand worden gebracht. De heerser moest een 'vader-koning', de mandarijnen moesten 'ouders-ambtenaren' en het volk moest een 'kinderen-volk' zijn. Door het scheppen van deze verhoudingen trachtte hij het staatsorganisme van die elementen te voorzien die het familie-systeem verstevigden".[19] Dat is een zienswijze omtrent Confucius die even lijnrecht tegenover die van Jef Last staat als de onze. Hsieh Pao-tsjao zegt dan ook van zijn landgenoot Koeng Foe-tze, dat men "hem niet kan verwijten dat hij een revolutionair was."

Anders was het gesteld met de Chinese denker Lao-tse. In tegenstelling tot Confucius, die de vernietiging der Clan-organisatie door een systeem van morele en sociale voorschriften wilde voorkomen, was Lao-tse voorstander van persoonlijke vrijheid. "De mensen", zo leerde hij, "volgen van nature de wegen van het Tao (de hemelse wil). Laat ze hun gang gaan. Onderwerp ze niet aan regels en formules, die — daar ze onnatuurlijk zijn — hun normale ontwikkeling storen".[20]

Dergelijke theorieën waren een sterke uitdaging voor Confucius, die ze dan ook met de meeste beslistheid van de hand wees en bestreed en die — aldus doende — zei, dat ''men het volk tot volgzaamheid bracht wanneer men een onjuiste leer corrigeerde."

Meer dan driehonderd jaar lang werd het geestelijk leven in China beheerst door de strijd tussen Confucianisme en Taoïsme, waarvan Lao-tse een der representanten was. Uit deze strijd kwam het Confucianisme zegevierend tevoorschijn. De oorzaak van die overwinning is te vinden in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen.

De tijd waarin Koeng Foe-tze leefde was zeer chaotisch. Van oudsher was de landbouw in China het voornaamste middel van bestaan geweest. Was bij andere volken het gebruik van trekdieren het middel om de produktie op te voeren en menselijke arbeidskracht voor andere produktieve doeleinden vrij te maken, in China konden zij niet worden aangewend. Het land was arm aan trekdieren. Daardoor begon de Chinese volkshuishouding te stagneren toen eenmaal de fase van het patriarchale grondbezit was bereikt. In China, waar de producenten in hoofdzaak op de menselijke arbeidskracht en op zeer primitieve werktuigen waren aangewezen, kon niet voldoende privaatbezit worden opgehoopt om een krachtige feodale klasse te vormen, die nieuwe sociale verhoudingen teweeg zou hebben kunnen brengen. De kiem ervan was weliswaar langzamerhand ontstaan en weliswaar verviel het Tsing-Tien-systeem, maar niettemin ontbraken de voorwaarden voor een radicale verandering van het oude. Ofschoon het feodalisme het hoofd opstak en uitbuiting, verarming en onderdrukking ongelooflijke afmetingen aannamen, bleef desondanks de bloedverwantschapsfamilie voortbestaan.

Deze tegenstrijdigheid weerspiegelt zich in de filosofie van Confucius. Aangezien het oude en het nieuwe elkaar in evenwicht hielden en hun botsing China volslagen dreigde te ruïneren, kon de uitweg uit deze impasse slechts worden gevonden door een compromis. Volledige handhaving van het Tsing-Tien-systeem was even onmogelijk als de volledige ontplooïng van het feodalisme. Doordat Confucius de verzoening tussen deze twee stelsels predikte zegevierde zijn filosofie in de strijd der meningen. Eeuwenlang bleef zijn leer de heersende theorie van China. Op de vraag hoe de gecentraliseerde monarchie meer dan tweeduizend jaarin China bleef bestaan, antwoordt Hsieh Pao-tsjao, dat dit kan worden verklaard door het bestaan van patriarchale instellingen. Maar het voortbestaan der patriarchale instellingen vloeit niet uit de invloed van Confucius voort. Het is omgekeerd: doordat de Chinese samenleving zo lang patriarchaal bleef was het Confucianisme zulk een lang leven beschoren.

De tijd waarin het Confucianisme ontstond was er een van verbitterde klassenstrijd. Deze ontwikkelde zich ten gevolge van de toenemende uitbuiting en verarming. De worsteling had, zoals steeds, een echo op het terrein van de geest. Als zodanig beschouwe men de grote strijd tussen het Confucianisme enerzijds, filosofen als Lao-tse en Jang-tse anderzijds.

Lao-tse becritiseerde de ongelijkheid en leerde, dat "het levensgenot de grondslag van de levenshouding" was. Men zou hem de spreektrompet van een primitieve democratie kunnen noemen. Omdat echter de maatschappelijke verhoudingen de vooruitzichten van deze "democratie" vrij gering maakten, verkondigde Lao-tse weliswaar haar theoretische principes, maar predikte hij tegelijkertijd berusting. "Het allerzachtste overwint het allerhardste" was één van zijn uitspraken.

Een dergelijke berusting komt men in de geschiedenis telkens tegen wanneer een onderdrukte klasse zich zwak en hulpeloos voelde.[21] Zo plantte bijvoorbeeld de Thracische slaaf Spartacus de vaan van de opstand in het Romeinse rijk, maar omhelsden de slaven in het Romeinse imperium toen zij zich niet tot openlijke strijd in staat achtten de theorie die enerzijds verkondigde, dat eerder een kameel door het oog van een naald zou kruipen dan dat een rijke in de hemel zou komen of die de armen zalig verklaarde, maar die anderzijds leerde, dat men zijn vijanden lief moest hebben en dat de dienstknecht wel in het hiernamaals vrij zou zijn van zijn heer.

Wat Lao-tse betreft, hij stond in elk geval in de geestelijke strijd van die dagen op een andere barricade dan Confucius. Hij slingerde meester Koeng in het gezicht, dat "ware woorden niet mooi zijn en mooie woorden niet waar" 12). Jang-tse, een leerling van Lao-tse, die zelf uit de rijen der onderdrukten stamde, uitte zich nog véél radicaler. Hij verkondigde, dat het belachelijk was om in het leven te bukken onder het juk der morele voorschriften om na zijn dood verzekerd te zijn van een goede naam. Hij becritiseerde voorts de Chinese ouden door te verklaren dat wat zij het hoogste goed hadden genoemd, niets anders was dan opgesloten te zijn in ellende. Tenslotte riep hij op tot openlijke strijd tegen de bestaande machten. Hij behoorde niet slechts tot degenen die, zoals Lao-tse, de wereld anders (dan Confucius) interpreteerden, hij begreep, dat het er op aan kwam haar te veranderen. Geen wonder dat de Chinese filosoof Meng-tse (in het Westen Mencius genoemd), die ruim honderd jaar na de dood van Confucius werd geboren en diens zijde koos in de nog altijd voortdurende geestelijke strijd, aan Jang-tse verweet, dat hij het bestaan van een heerser ontkende! [22]

+ +
+

Na het voorafgaande kan het merkwaardig schijnen, dat de leiders van de Chinese revolutie van 1911 zich, het conservatieve karakter van diens filosofie ten spijt, zich op Confucius hebben beroepen. Hoe kan men het met elkaar rijmen, dat zij enerzijds hervormingen nastreefden, maar anderzijds te kennen gaven, niet de geest van het oude China te willen verjagen? Het antwoord luidt, dat Soen Jat-sen en de overige revolutionairen van 1911 zich niet bewust zijn geweest van het werkelijk karakter van de historische gebeurtenissen waarbij hun een rol was toebedeeld. Het is geenszins iets, waarover men zich zou behoeven te verbazen. De Franse revolutionairen van 1789 beriepen zich afwisselend op de Romeinse republiek en het Romeinse keizerrijk. Toen Olivier Cromwell en zijn "rondkoppen" de burgerlijke omwenteling in Engeland doorvoerden, ontleenden zij hun kracht en hun revolutionair élan aan het Oude Testament en pas toen het werkelijke resultaat zichtbaar was geworden nam de rationalistische filosoof John Locke de plaats in van een oudtestamentische figuur als Habakuk.

Voor Soen Jat-sen, die van kleinburgerlijke afkomst was, betekende Confucius het begin en het einde van alle wijsheid. Op basis van diens filosofie ontwikkelde hij zijn beroemde "Drie Volksbeginselen". Zij botsten in de praktijk van de revolutie herhaaldelijk met de Chinese werkelijkheid. Vandaar dat deze "Volksbeginselen" aanleiding hebben gegeven tot zeer uiteenlopende interpretaties en tot heftige fractiestrijd.

Zolang het werkelijke karakter en de werkelijke doeleinden der Chinese revolutie ook de deelnemers daaraan niet klaar voor ogen stond, konden zij zich beroepen op Confucius. Maar deze kon onmogelijk de gevierde held blijven toen de revolutie het patriarchale eigendom en de patriarchale verhoudingen afschafte, waarop juist zijn leer was opgetrokken.

Jef Last denkt daar in zijn boekje heel anders over. Hij verklaart de strijd die na de revolutie van 1911 tegen Confucius ontbrandde uit geheel andere oorzaken dan wij. Hij citeert met instemming een uitspraak van Odile Kaltenmark Chéquier, die in haar werk "La litérature chinoise" schreef: "De revolutionaire hartstocht waarmee de Chinese modernisten deze boeken (van Confucius) aanvallen en trachten hen iedere autoriteit te ontnemen, is op zichzelf reeds een bewijs voor het geheiligde gezag, dat zij nog altijd voor het tegenwoordige volk bezitten." Dat getuigt van weinig oog voor het feit, dat zich met de leer van Confucius misschien nog de kleinburgerlijke idealen van Soen Jat-sen verdroegen, maar bepaald al niet meer de praktijken van het bankiershuis T.V. Soenin de jaren '20 en '30.

Voor de Chinezen bevatte de filosofie van Confucius eeuwenlang het grootst mogelijke waarheidsgehalte, omdat zij in overeenstemming was met de maatschappelijke werkelijkheid. Maar er bestaan nu eenmaal geen absolute waarheden. Ook de waarheid van meester Koeng was slechts betrekkelijk. Zij hield op "waar", dat wil zeggen "werkelijk" te zijn, toen de maatschappij verdween waarvan zijde theoretische afspiegeling was geweest. [23]



[1]    Toen deze regels werden geschreven stond de toelating van de Chinese Volksrepubliek tot de Verenigde Naties weliswaar voor de deur, maar was zij nog geen feit.

[2]    De latere ontwikkelingen in Oost-Pakistan tasten naar onze mening de hier vertolkte opvattingen niet wezenlijk aan. Weliswaar is tengevolge van het ingrijpen van India de aanvankelijk verslagen sjeik Moedsjiboer toch aan het bewind gekomen en zelfs vooralsnog aan het bewind gebleven, maar voor het bewind van een Moedsjiboer, dat met Indiase bajonetten tot stand is gekomen geldt uiteraard niet hetzelfde als wat voor een regering-Moedsjiboer als resultaat van een geslaagde opstand is geconcludeerd. Wat hierboven omtrent de innerlijke zwakte van een regering-Moedsjiboer wordt opgemerkt, is ons inziens onverminderd waar. Latere gebeurtenissen in Oost-Pakistan dan de hier beschrevene hebben die zwakte slechts — naar onze mening tijdelijk — versluierd.

[3]    De brief van Tsjoe En-Lai werd in de zomer van 1971 volledig herdrukt in het Engelse tijdschrift "New Left Review" (nummer van juli/augustus van dat jaar).

[4]    De beschouwingen van de bedoelde Britse Maoïst in "New Society" werden weergegeven in het genoemde nummer van "New Left Review" (blz. 39) en daaraan ontleend.

[5]    D.w.z. laatste op het moment dat het opstel eind oktober 1971 werd geschreven. De toenadering tussen Peking en Tokio volgde op een later tijdstip.

[6]    In de nazomer of herfst van '71 dus.

[7]    Van het feit wordt melding gemaakt in een der belangwekkendste boeken over de Hongaarse revolutie, dat van Tibor Meray: “Thirteen days that shook the Kremlin", Thames and Hudson, Londen 1958, blz. 197.

[8]    Alle hier weergegeven uitspraken van Russische leiders zijn letterlijke citaten uit door hen gehouden redevoeringen.

[9]    Tsjoe vertelde de gedelegeerden, dat het officiële "Verslag van het 9e nationale partijcongres", uitgebracht door Lin Piao, in werkelijkheid geschreven werd door Mao en dat Lin zelf, in samenwerking met Chen Po-ta, een ander document had opgesteld dat werd afgekeurd, Lin, zei Tsjoe, was het niet eens met de tekst die door hem werd voorgelezen. Waar of niet, als zoiets het geval zou kunnen zijn met Lin, waarom dan niet Tsjoe zelf?

[10]   De toespeling op de "Honderd-bloemen-periode" zal wel niemand ontgaan.

[11]   Het is storend, dat Jef Last tot tweemaal toe de naam van deze schrijver op volkomen verkeerde wijze spelt en ook de titelvan diens boek onjuist opgeeft. Het heet niet "Die ChinesischeRevolution", maar: "Revolution und Konterrevolution.in China".Van een dergelijke slordigheid is er sprake bij de vermelding van een werk van Marcel Granet. Het heet niet "La Pensé de Chinoise", maar: "La pensée chinoise".

[12]   Confucius, geciteerd door Roy uit: Legge, "Chinese Classics".

[13]   Theocratie: Politiek systeem waarbij de macht bij een priesterkaste berust.

[14]   Confucius, "Ta Hioh, Inleiding 4", gecit, uit H. Borel, "De geest van China", blz. 47.

[15]   Confucius, "Tsjoeng Joeng", hfdst. XXXI, 1, gec. uit H. Borel,"De geest van China", blz. 47.

[16]   Confucius, gecit. uit H. Borel, "De geest van China", blz. 51. De uitspraak wordt ook in het boekje van Jef Last vermeld.

[17]   Prof, J.J.L. Duyvendak, "Philosophische Chinoiserie", opstel, gepubliceerd in het maandblad "Het Kouter", april 1939.

[18]   Confucius, gecit. uit H. Borel, "De geest van China” blz. 47.

[19]   Hsieh Pao-tsjao, "The government of China", geciteerd door M.N. Roy, blz. 32/33 (voetnoot).

[20]   Lao-tse, gecit. door D.T. Suzuki, "History of the Early Chinese Philosophy", op zijn beurt geciteerd door Roy, blz. 30.

[21]   De tegenhanger van de berusting in een dergelijke situatie is het romantische activisme. De voorbeelden ervan liggen in onze dagen voor het grijpen. Zij vallen buiten ons onderwerp.

[22]   Als geheel in overeenstemming met dit alles kan worden aangemerkt, dat Confucius! filosofie allesbehalve een ontwikkelingsleer is. Hij vermeed — schreef L. Jordan in april 1939 in het "Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie" — alle dialectiek.

[23]   Het bovenstaande werd geschreven luttele jaren nadat in China de Communistische Partij aan de macht was gekomen. Haar zege betekende, dat de burgerlijke revolutie na een lange periode van stagnatie, in een stroomversnelling kwam. De ideologie van de C.P. echter, haar illusie, dat daarmee de Chinese omwenteling haar socialistische fase in kon treden, had ook konsekwenties voor de beoordeling van Confucius. De tegenstelling tussen de bolsjewistische ideologie en de Chinese maatschappelijke werkelijkheid leidde tot een geestelijke verwarring. Temidden daarvan scheen het bij tijd en wijle alsof de geestelijke leiders er op uit waren met het Confucianisme een compromis te sluiten. Naarmate het burgerlijk karakter van de Chinese omwenteling sterker op de voorgrond trad en eerst recht met het opkomen van een nieuwe managersklasse, werd Confucius natuurlijk hoe langer hoe minder bruikbaar. (Noot van herfst 1974).